gesprek met zijn vrouw, zij, zo ongewoon zacht, zo toegeeflijk, zo zich wegcijferend, opofferend — zó, dat hij haar had moeten omhelzen, trots zich.
— Ik heb met mama gesproken, zei hij.
Maar hij zweeg weer, kon niet verder...
— Ik ook... zei Addy, om het hem gemakkelijk te maken.
Maar ook hij wist nu niet meer en zij bleven zitten naast elkaar in de donkere eetkamer, beiden starende in de gele schijn, die binnenvloot door de tuin heen, van de villa achter. Zij wisten nu echter van elkaar, — dat zij wisten — en Addy, om de schouder van zijn vader, sloeg zijn arm, bijna beschermend.
— Het is een idee van mama, Addy... dat het beter zou zijn...
— Voor u beiden.
— Voor mij... dacht mama.
— En voor haar ook.
— En jij, mijn jongen... wat zou jij denken... als het nu eenmaal toch zover kwam... eindelijk...
— Als u het beiden zo inziet... kalm... dat het goed zou zijn...
— En jij... je zou nu eens bij mama... en dan weer bij mij komen...
— Ja... zeker.
— Je praat er erg koel over, Addy.
— Vadertje... wat wil je. Als het zo beter is... voor je beidjes... vind ik het ook goed.
— Als je zo praat... hou je dan minder van ons...
— Neen, ik hou niet minder van u: noch van mama, noch van jou, vadertje. Maar als het zo moet, dan moet het zo...
— Het is vreemd, Addy... zoals... ineens... op een goeie dag... alles anders dreigt te worden...
— Mama heeft het zo ingezien...
— Ja... Mama is wel veranderd, de laatste tijd, vind je niet?
— Mama is wat zachter... niet zo driftig meer.
— Neen, niet zo driftig meer.
— Anders niet...
— Neen, anders niet... Zeg, Addy, zeg mij eens eerlijk, praten de mensen... weet je dat ook... nog zoveel... over ons... als de eerste tijd.
— Ik weet niet, vadertje... Ik bemoei me niet veel met "mensen"... Ik ga naar school, niet waar. Maar ik geloof...
— Praten ze over mama?
— Neen...
— Helemaal niet over mama?
— Ik hoor nooit iets.
— Over mij?
— Ja.
— Over mij wel?