— Ja, over jou wel, vadertje.
— En wat dan?
— Over jou, vadertje... en over...
— Over?
— Marianne. — Ze gaat naar Baarn... en dan zien we elkaar niet meer. De mensen kletsen dadelijk. Omdat ik nu eens gefietst en "gestookt" heb... met Marianne.
Het was of hij bekende en ontkende, tegelijkertijd.
— Addy, hernam hij... Ik heb vandaag heel veel gefietst.
— Ja, vadertje.
— Ik denk het best, als ik fiets als een dolle.
— Ja, vadertje, dat weet ik.
— Als ik over de weg vlieg, als een gek, dan alleen kan ik denken. Anders nooit.
— Ja.
— En ik heb wel gedacht, vandaag, Addy. Ik denk anders nooit over iets. Het heeft me vandaag vermoeid, nog meer dan het fietsen zelf. Ik ben er heet moe van.
— Nou vadertje, ga dan slapen.
— Neen, ik wou met je praten. Ik wou bij je zitten. Je bent mijn vriend, niet waar, de vriend van je vader. Of ben je het niet meer?
— Jawel, nog altijd.
— Je bent zo koel, kerel.
— Neen, vadertje, ik ben niet koel.
Hij trok hem nu, zijn vader, tot zich en duwde Van der Welcke's hoofd tegen zich aan.
— Ga nu zo liggen, en praat... Ik ben niet koel.
— Ik heb veel gedacht, Addy, al fietsende... Vanmorgen was ik boos, razend, wanhopig... Ik had iets willen dwingen, breken, vermoorden.
— Kom, kom...
— Ja, vermoorden... Wat, wie, weet ik niet... Ik voelde, Addy, dat ik heel gelukkig had kunnen worden, als...
— Ja, vadertje, dat weet ik...
— Dat weet je?
— Ja...
— Dat begrijp je.
— Ja... dat begrijp ik.
— Toen ik thuis kwam, was ik moe, dor... Mama kwam boven en sprak met me... Ze zei me, dat Van Vreeswijck... haar gevraagd had naar het Bezuidenhout te gaan, om met tante Bertha te praten... en met Marianne, omdat Van Vreeswijck... Begrijp je?
— Ja... vadertje.
— Mama is gegaan... Ik werd woedend, toen ik hoorde, dat ze gegaan was... Maar ze zei, dat Marianne niet wilde...