Pagina:Couperus, De boeken der kleine zielen (1901-1903).djvu/377

Deze pagina is proefgelezen

te was als een wellust zelf, waaronder haar borst zacht hijgde, haar lippen zich openden, haar ogen zich sloten, om dan, groter en opener, weer te turen naar het weerlicht, dat lichtte en zwijmde — oplichtte en zwijmde, met tussenpozen vol van mysterie...

Neen, zij twijfelde niet meer; het zou goed zijn, het zou goèd zijn... Zij zou zich niet kunnen vergissen in haar nieuwe leven; in haar late leven, haar vrouweleven, dat zij geleefd had als in enkele maanden zich geheel overgevende aan de waarheid en de zuiverheid, en aan de eindelijke liefde, de enige, de ware zuivere, en hoge... Zij had het geleefd, dat vrouweleven, van de jongemeisjesdromen af tot haar zelfbekentenis toe, en wat voor een andere vrouw jaren zou duren, in de langzame valling der dagen, die, als kralen aan een lang snoer, de ene kraal viel op de andere tussen de vingers der stille noodlottigheid, aftellende onverbiddelijk — had zij geleefd in enkele maanden: na haar dromen, haar denken; na haar denken, haar willen-weten; na haar willen-weten, haar zich-dompelen in boeken en in natuur — tot droom, gedachte, kennis en liefde — voor-allen-en-alles zich gemengeld hadden als tot een nieuw bestaan, en zij als herboreling geweest was uit zichzelf.

Haastig, koortsig, had zij het alles gedroomd, gedacht en doordrongen — als was zij bang te laat te zijn — te zullen voelen verstompen haar zinnen, te zullen voelen verdorren haar ziel — van ouderdom der jaren — voor zij geleefd had... vóor zij geleefd had... Haastig, maar eerlijk, en diep intens was haar late opleven geweest — een mysterie voor haarzelf — en een onzichtbaar geheim voor allen — want niemand wist, dat zij droomde, dacht, doordrong kennis en natuur — niemand wist, dat zij tegenwoordig een boom, een wolk, een boek, een schilderij anders zag dan vroeger, toen zij noch boom, noch wolk, noch boek, noch schilderij had gezien of begrepen, of mooi had kunnen vinden; niemand wist, dat zij iets van wereld-en-tijden zag lichten in een snelle blik van laat weten en kennen; niemand wist, dat zij, aristocrate, voelde het grote Medelijden voor haar wereld-en-tijd... het had leren voelen van hèm... door hèm... alles, alles, geheel haar late leven... Niemand wist het dan zij alleen... En van elkaar... langzamerhand... in de vertrouwelijkheid der gesprekken... waren zij ook gaan weten, gaan raden eerst, en toen weten — weten nu — dat zij elkaar gevonden hadden, laat — zij hem, hij haar — als was, eindelijk, eindelijk! na die vage intuïtie van zoeken en willenvinden, de een de ander, van hun kinderjaren af... een genade om hen heen gedaald. Vage intuïtie, nauwelijks zegbaar en, gezegd, al verzwijmd... voor hem het verre dwarrelen van een sluier — een wolkje — aan heidekimme; voor haar het altijd willen-verder-gaan, aflopen langs grote blokken de loop der ruisende wateren onder dichte tropenbomen, kinderen beiden, niets wetende van elkaar — en alleen jaren later weten, voelen dat het zoeken