Pagina:Couperus, De boeken der kleine zielen (1901-1903).djvu/380

Deze pagina is proefgelezen

de lichtende opglanzing der jaren, die nog komen zouden... Een jeugd dauwde over hen heen, deed hen glimlachen tot elkaar, als waren zij, de kinderen van vroeger, die elkaar onbewust hadden gezocht, gegroeid tot jonge man, tot jonge vrouw, die gevonden hadden elkaar — na het mysterie van de wolkjes-sluier en van de verre rivier onder grote blaren -... en zij gingen nu verder...: hun wegen liepen op naar glanzende toekomststeden, wier kristallijnen dommen koepelden onder de openbarende luchten, — achter wier torengewemel zonnestralen uitschoten, die in de kristalkoepels regenboogden...

Een wind stak op, als ontwakende uit het bed van de slapende nacht zelf, en verhief zich... Een koelte dreef voor zich uit de zwoele, laag hangende, eerst roerloze wolken... enkele droppelen tikkelden op de bladeren neer... En de wind voerde het onweer weer verder, voerde de revelatie al mee... de weerlichten, nog twee-, driemalen, glansden... zwijmden... verbleekten... Verder, veel verder zou de wind eerst loslaten de wolken, zou de nachtregen neervallen... dacht Constance vaag...

En zij zuchtte diep, als ontwakende uit die wellust, nu de nacht na die verheffing van wind niet zo zwoel meer drukte... Zij stond, loom, op sloot het venster, zag door de bomen al een bleekte van morgen dagen...

En zij legde zich te bed, en sliep in...: het zou zo worden, zij had de zekerheid, de toekomst werd... de wegen gingen toe naar de stad van kristallijnen koepels... zij ging tot ze met hem... met hem...!

Het zou zo worden... het werd zo, morgen, morgen al...

Terwijl de verwachting nog verheerlijken bleef haar gelaat — in de beginnende dag bleek op het kussen — de ogen, blind van in licht staren, zwaar toe — sliep zij in, overtuigd, overtuigd...

 
 

XII


Zeer zeker had de overtuiging gezegevierd over de twijfel. Toen Constance die morgen vroeg wakker werd, was het in haar kalm en zeker en trots, als wist zij de toekomst zuiver. Er was in haar een aarzeling om Van der Welcke op te zoeken in zijn kamer en hij scheen haar ook te ontwijken, want reeds om zeven uur zag zij, uit haar venster, hem wegfietsen. Na hun gesprek had zij hem niet meer gezien, wist zij niet wat hij dacht, en nu trof het haar, dat hij niet wegreed, als zo dikwijls de laatste tijd — als een dolle — maar dat hij rustig trapte, en er iets gelatens van weemoed was op zijn gezicht, dat zij even schemeren zag onder zijn fietspet...

Zij luisterde of Addy al wakker was, maar hij scheen nog te