slapen: ook was het vacantie... En zij dacht nu aan Van Vreeswijck en wilde hem schrijven, een enkel woord, om hem te verzoeken te komen, een enkel woord, dat hem echter al dadelijk zou doen weten, tussen de letters door... dat Marianne hem niet kon liefhebben... Al denkende, met een zacht medelijden voor hem door haar eigen zekerheid, beet zij op haar pen, zag naar buiten...
De Augustusmorgen was zonnig al vroeg: het was blauwe lucht met witte krullende wolkjes, die als kudden van blanke schapen trokken door een blauwe wei: een hoge wind voerde snel, als een drijvende kudde, de schaapjes mee... Zij herinnerde zich dwars door het zoeken naar het moeilijke woord, haar nacht van gisteren, en de opglanzingen daarginds, boven de zee, die zij raadde... Het was vreemd, maar, nu, in dat morgenlicht, met die nuchtere hemel, waarin zij keek, denkende aan Van Vreeswijck — en hoe het hem, vergoelijkend, met een enkel woord, al te zeggen — met dat zomerblauw vol schaapjeswit, waarin zij tuurde na de extaze en gewiekte blijdschap, die haar die nacht had weten op te voeren — was het of haar kalme trots van zeker weten de toekomst, weifelde... Zij wist niet waarom, want zij dacht toch: Henri zou toestemmen in hun scheiding...
Zij zouden elkaar verlaten...
En Marianne...
Plotseling schreef zij. Zij schreef langer dan zij dacht te schrijven: zij schreef dadelijk de waarheid nu, in een impulsie van eerlijkheid, en aan het slot van haar brief, verzocht zij Van Vreeswijck die avond te komen... Zij eindigde toen Addy binnenkwam.
Hij kuste haar en wachtte tot zij haar brief had ondertekend.
— Waarom ben je niet met papa gaan fietsen? vroeg zij.
Hij zei, dat zijn vader hem verzocht had met haar te spreken...
En nu, naast haar zittende, haar hand in de zijne, vertelde hij haar, zonder een enkele keer de naam van Marianne te noemen, wat zijn onderhoud met papa was geweest... Zijn kalme, bijna koel zakelijke woorden ontnuchterden haar geheel, terwijl zij denkend bleef kijken in de hemel, die als een blauwe glimlach had van niets meer weten en nu onverschillig zijn... Plotseling was het haar of zij gedroomd had... Maar verder wist zij haar gedachten niet, want de zekerheid van het ideaal — de morgentwijfel — de nuchtere ontgoocheling nu van de werkelijkheid... het was alles te plots op elkaar: en zij kon het niet tot zich nemen: zij wist niet wat zij dacht...
Het scheen haar alleen of zij gedroomd had.
— Misschien is het dan beter zo, zei zij werktuigelijk.
Zij had het niet gedacht!
Zij had niet gedacht, dat Henri zo antwoorden zou, als zijn antwoord nu luidde uit de mond van hun kind!