Pagina:Couperus, De boeken der kleine zielen (1901-1903).djvu/389

Deze pagina is proefgelezen

Van der Welcke Marianne voor haar vertrek nog eenmaal gezien had, en zij voelde, voelde voor hen beiden.

Was het dan alles illuzie geweest, de wereld van gevoel, de kleine wereld van zichzelf...? O hij, hij ging naar Engeland, hij sprak er over de Vrede, er waren voor hem de grote kwesties, die hem troostten voor het kleine zelf...! Maar zij, was zij dan alles kwijt, nu de illuzie niet meer straalde, nu was het wel alles gedaan, en nu was het gedaan, voor altijd... Maar worden was, met de ontgoocheling, en het zelfverwijt tevens, dat zij haar zoon niet genoeg had liefgehad; niet zo zeer als zijn vader hem liefhad... minder lief dan zij had gehad die vreemde man, de vriend, die haar had leren leven.

Was zij dan alles kwijt? Nu was zij wel een oude vrouw, heur haar grijs; nu blikte haar oog niet meer levendig, nu ging haar voet niet meer snel, nu was het wel alles gedaan, en nu was het gedaan, voor altijd... Maar was zij dan alles kwijt? Zo vroeg zij het zich dikwijls af, die volgende sombere dagen, van weemoed... weemoed om ... om zich, om hem, om haar kind, om haar man, om het meisje, dat ook zij liefhad... om al die mensen... om geheel het leven... O, de grote kwesties ... voor haar stonden ze niet meer uit... nu hij, die haar op ze gewezen had... gegaan was tot de kwesties zelf... als tot de torens van het grote leven voor haar verbleekten ze met de vergezichten als steden achter haar eigen ineen gestorte steden van transparante toekomstigheden... Was zij dat belang dan kwijt? En, dat belang kwijt, deerde haar ook niet langer de meerdere ontwikkeling van haarzelf, deerden haar geen boeken meer, geen kunst meer, geen natuur... Was het leven, dat zij had geleefd, alleen geweest illuzie — leven der liefde, geleefd onder zijn impulsies, geleefd onder zijn blik?

Ja, zo was het wel geweest, zo moest zij het zich wel bekennen...! Zo was het...! Zo was het...! Onder zijn blik alleen had zij zich voelen herboren worden... herboren worden van kind af... tot zij nog eens zich het sprookje verbeeld had van het meisje met de rode bloemen aan de slapen, dat liep over de steenblokken door de rivier onder grote tropenbladeren, wenkende de onbewuste broertjes... en gegroeid was zij tot meisje, dat droomde de lichtende dromen, die engelden langs paden van glansbundels toe naar de verre hemelwolken... — opgewassen, ontwikkeld had zij zich haastig, als bang te laat te zullen leven — tot denkende, voelende, liefhebbende vrouw... Eerlijk had zij dat nieuwe, haastige leven gemeend, maar het was niets meer geweest dan de illuzie, en de illuzie alleen, de illuzie van een vrouw, die zich oud voelde worden, zonder ooit... ooit... te hebben geleefd...

Maar al was het alles illuzie geweest... was illuzie dan niets... of was juist illuzie niet heel veel, en al had zij dan alleen illuzie geleefd, — illuzie onder de blik van de man, die zij liefhad,