Pagina:Couperus, De boeken der kleine zielen (1901-1903).djvu/395

Deze pagina is proefgelezen

namen, Alexander, Guy, Geraldine, uit Adeline's familie, terwijl Marie en Constant die waren van mama en papa Van Lowe. Hoor eens, niet zo veel mooie namen, had Gerrit gezegd, toen Jan geboren zou worden, en na Klaasje — een naam, die de hele familie afschuwelijk vond had Gerrit gezegd: komt er nu nog een, dan heet het kind naar mij Gerrit — of het een jongen is of een meid. Gertrude, dan toch, had Adeline geopperd, maar: neen, had Gerrit gezegd: is het een meid, dan heet ze tóch Gerrit. De dolheden van Gerrit waren mama Van Lowe's wanhoop, maar tot nog toe was er van een kleindochtertje Gerrit nog geen sprake geweest.

Gerrit had geen voorkeur. Zijn lange armen zwaaiden om zo veel kinderen rond als hij maar kon en hij trok er op zijn knieën, tussen zijn knieën, bijna onder zijn voeten, en door een wonderlijk toeval had hij er nog nooit éen een arm of been gebroken, zodat Adeline en de kinderen zelf nooit bang waren — en alleen mama Van Lowe, woonde ze Gerrits omhelzingen bij, duizenden angsten uitstond. En de kinderen, in hun vader, schenen te zien de vreugde van het leven, een vreugde, die zij zich instinctief al heel gauw voorstelden als een grote man, een huzaar, met luide stem en veel moppen, met hoge rijlaarzen en een kletterende sabel... Gerdy was een klein kindje van zeven en dolletjes op liefkozing, en zodra ze Gerrit zag, hing ze aan hem, nestelde zich op zijn schoot, wreef haar kopje tegen zijn tressen, trok aan zijn snor, duwde haar vuistjes in zijn ogen. Of zij sloeg haar armpjes om zijn hals en bleef zo, de anderen rustig aankijkende, omdat zij papa voor zich had overwonnen. Ook nu verliet ze haar stoel, kroop onder tafel op Gerrits knieën, en at uit zijn bord, hoewel Adeline wel even wat zei...

Gerrit at, met Gerdy op zijn schoot, en om hem heen, als van vogeltjes, tjilpten de dunne stemmetjes. En dat getjilp, in hem, gaf een verheldering, zodat hij eerst glimlachte en toen grappen met Klaasje maakte, de baby in haar baby-stoel, die naast hem wat dommetjes zat en nog niet heel veel zei, achterlijkjes alleen maar dreinde en drensde. Hij had de laatste tijd een vreemde vertedering als hij zijn kinderen aanzag, alsof hij zich verwònderde over zoveel blond leven, dat hij gewonnen had — hij, die toch altijd gezegd had: kinderen moet je hebben, zonder kinderen heb je geen leven, zonder kinderen blijft er niets van je over, je kinderen zetten je voort... Dat was van het begin van zijn huwelijk, hij, vrij laat getrouwd met een heel jong vrouwtje, zijn beginsel geweest: kinderen verwekken, zoveel kinderen maar mogelijk, omdat hij er een troosteloosheid vond in de gedachte, dat niets van hem zou overblijven... En nu, als hij ze om zich heen zag, nu dat Marietje, Adèletje, Alex, twaalf waren en tien en negen, nu had hij soms, diep in zich, een verwondering om ze, een vertedering, en een weemoed, als bedacht hij heel plotseling; waar komen ze toch vandaan en waarom zijn zij