Pagina:Couperus, De boeken der kleine zielen (1901-1903).djvu/396

Deze pagina is proefgelezen

rondom mij heen... Een vreemde naïeve verwondering, als voor het raadsel der geboorte, het geheim van het menselijk leven, plotseling ondoordringbaar voor hèm, vader en echtgenoot. Dan spiedde hij uit, of hij zien zou in Adeline die zelfde vreemd naïeve verwondering: maar neen, rustig ging zij haar gang van blond moedertje en huiselijk vrouwtje, heel eng van gedachten, eenvoudig van ziel, zij, die rustigjes-weg, als een plicht, aan haar man had gebaard haar blonde kindertjes, en ze opvoedde als zij meende, dat goed was. Neen, hij bemerkte niets in haar en des te meer verwonderde hij zich, omdat zij toch de moeder was en dus eigenlijk nog meer de verwondering in haar bloed moest voelen trillen...

Dat zijn nu al mijn kinderen dacht hij, en terwijl hij luidruchtig Gerdy kietelde en de boterham weg-at van Jantje — als een plaaggeest van een grote vader — dacht hij: dat zijn nu al mijn kinderen, en de kinderen van Adeline. En het was in hem de verwondering, dat hij ze om zich heen zag, de mooie blonde kindertjes; de verwondering van een kunstenaar voor zijn kunstwerk, zo als een beeldhouwer ziet naar zijn beeld, een schrijver leest in zijn boek, een componist aanhoort zijn melodieën, met een naïeve verwondering, dat hij dat alles gemaakt heeft, een naïeve verwondering voor zijn macht en zijn kracht.

En als hij zich dan verwonderde, dan werd hij eensklaps bang, bang zo veel leven, gedachteloos, te hebben verwekt, alleen met dit idee van weemoed, dat zo hij geen kinderen had, er na zijn dood niets van hem zou overblijven. Ja, nu zoùden zij na hem overblijven, zijn kinderen, zijn blond troepje, zijn negental; verspreiden zouden zij zich door het leven, de broertjes en zusjes, die nu samen waren als vogeltjes in het nest van het ouderlijk huis — tussen vader en moeder — en hoe, hoe zouden zij zijn, welk leven zou het hunne zijn, welke smart, welke vreugde de hunne — als hijzelf, hun vader, oud was, of gestorven? Bang was hij, een angst schoot door hem heen, vreemd, daar, aan die ontbijttafel, terwijl hij samen met Gerdy at uit een bord en kleine Jan plaagde met zijn grappen, die de jongen luid op deden kraaien. En het heel vreemde voor hemzelf was, dat zijn gedachte een diep geheim was, waarvan Adeline, zijn moeder, zijn broeders en zusters zelfs nooit het minste zouden veronderstellen, omdat hij uiterlijk was een stevige, ruwe kerel, een soort van Germaan, een beschaafde barbaar, met zijn blonde kop en blank spierlichaam, dol op sport, op wedrennen, officier met pleizier in zijn werkkring; uiterlijk bijna banaal van gezonde, stevige normaliteit — luid van stem, wat vul— gair van aardigheid, een luide vulgariteit, die hij nog overdreef uit een soort van intuïtieve blague, als wilde hij zich verbergen. En het was zo: hij verborg zich, hij was onzichtbaaar: niemand zag hem, niemand kende hem — noch vrouw, noch familie, noch kennissen —; niemand kende hem in de vreemde duizelingen en flauwtes, die