Pagina:Couperus, De boeken der kleine zielen (1901-1903).djvu/397

Deze pagina is proefgelezen

plotseling zijn brein als leegden, als vloeide al het bloed er uit; niemand kende hem in het geheim zijner matigheid, die hem zelfs geen twee glazen champagne gunde, zonder dadelijk een angstige congestie op naar zijn slapen te voelen kloppen; niemand kende hem, zelfs zijn vrouw niet, die naast hem lag, in de zware drukkende nachtmerrie, als hij na lang wakker te hebben gelegen, insoesde, tot de bergstapelingen en rotslawines grijnzende wogen op zijn hersenen; niemand kende hem in zijn angsten en bangheden voor zijn kinderen; hij, uiterlijk, de vrolijke, joviale vader, een normale bruut, zoals sommige kameraden hem hadden genoemd.

Soms, stilletjes, had hij nagedacht over die naam en er om geglimlacht. omdat hij zichzelf wist noch bruut, noch normaal. Langzamerhand, als vanzelf, had hij vertoond aan allen die schijnkracht van stevig, sterk man, staal van spieren, en staal van eenvoudige levensopvatting: zijn goed man, goed vader en goed officier — terwijl binnen hem knaagde en hem opat zijn merg een zonderling monster: hij stelde het zich soms voor als een worm met poten... Zie je; een grote, dikke worm: een beroerd, groot, dik beest, en dat in zijn body wroette met poten, dat in zijn rug zat, en hem langzaam opvrat, ieder jaar meer, het verdomde, lamme gedierte... Natuurlijk, het wàs geen worm; hij wist wel, dat het geen worm was, geen worm was met poten — maar het was net zo, zie je — net als een beest, een duizendpoot, die wroette... Dan voelde hij zich aan, trots alles trots op zijn flinke leden, zijn lenig onderhouden spieren, zijn schijnjeugd van niet zo heel jong man meer, en dan begreep hij niet, dat het zo zijn kon: dat door die leden, aan die spieren, diep in zijn mannemerg, die beroerde duizendpoot zanikte... Voor geen geld had hij er ooit een dokter over willen raadplegen; hij maakte beweging, reed paard, trok uit aan het hoofd van zijn escadron, en de koperen schettermuziek der trompetten, het dof gedreun van de paarden, de aanblik van zijn huzaren, — zijn jongens — maakten hem toch ook vrolijk inwendig, deed hem gedurende een morgen de beroerde duizendpoot vergeten. Kom, dacht hij dan, stoer te paard, recht zijn rug, flink zijn kop, mannelijk zijn blonde snor om zijn krullip — kom, donder nou maar op met die dwaze ideeën — en wees een vent, hoor, en geen zieke, nerveuze meid. Duizendpoot... duizendpoot... het is allemaal onzin... ik heb alleen gisteren een borrel gedronken en dat, verdomd, moest ik niet doen... Helemaal, helemaal geen borrel drinken... misschien helemaal geen wijn zelfs... en ook niet meer roken dan éen sigaar na den eten... Maar, zie je... niet drinken, niet roken... dàt is de moeilijkheid...

Gerrit had juist gedaan met zijn ontbijt en zette kleine Gerdy neer, toen er hevig getrokken werd aan de voordeurbel. Adeline schrikte, de kinderen joelden, hoog op: