ze slapen. Ze zijn moe, ze hebben verdriet. Nu ze slapen, weten ze het niet. Ik... ik kan niet meer slapen... Ik heb in weken niet meer geslapen... Als ik slaap, kunnen ze niet slapen... Ze slapen alleen als ik wakker blijf... Ze zijn vast aan mij... Hoor je ze niet? De kamer... de kamer is er vol van. Ze zijn gekomen uit alle eeuwen... Ik heb ze om mij heen verzameld, verzameld uit alle eeuwen. Ze scholen in de pullen, in de oude boeken, in de oude kaarten. Ik heb er uit de veertiende eeuw. Ze scholen in de familie-papieren... Van het eerste ogenblik dat ik ze daar zag, zijn ze opgerezen, de arme zielen... Met al hun zonde, al hun verleden... Zij lijden... in een vagevuur... Ze hebben zich aan mij vastgeketend, omdat ze weten, dat ik ze goed zal doen... en nu willen ze me niet meer verlaten... Ik sleep ze overal mee, waar ik ga... waar ik sta... waar ik zit. Hun kettings trekken aan mijn lichaam... Ze doen me soms pijn, maar ze kunnen niet anders. Vannacht... vannacht was de kamer zo vol zielen, dat ze als een wolk om me heen waren, en ik was benauwd... Ik wou op straat gaan, maar de juffrouw en haar broer hebben me tegengehouden... Het zijn ellendige mensen... ze zouden me laten stikken. Het zijn ruwe mensen... ze trappen op de arme zielen... Hoor je... op de trap? Hoor je hun voeten? Ze trappen op de arme zielen.
— Ernst, zei Paul, bleek en ongedurig. Heb je Dorine vanmorgen gezien...
Hij zag zijn broer achterdochtig aan.
— Neen, zei hij. Ik heb haar niet gezien.
— Ze is hier toch geweest, niet waar?
— Neen, ik heb haar niet gezien... zei hij, achterdochtig, en zijn ogen dwarrelden rond, als zocht hij door zijn vertrek heen. Werktuigelijk volgden de beide broers zijn blikken. De grote zitkamer scheen die van een man van ontwikkeling en van smaak, stil en eenzelvig, maar hoogst gevoelig voor lijn en vorm. Tegen de somberheden van plafond, behang, tapijt, stak donkerder nog af de somberheid van oud eikenhout, de somberheid van oude boeken, en heel vreemd blauwde en bontte er tegen het aardewerk, en dit niet alleen antiek, maar ook al wat nieuwere kunst had uitgevonden. De moderne lijnharmonieën en allernieuwste faiences kronkelden plotseling verrassend vreemd in vazen, pullen, potten, als geëmailleerde bloemen, uit moderne oranjerieën, die opgebloeid zouden zijn in de schaduwen van een oud en donker bos. In de open boekenkasten ook troffen vlak onder de bruine leren banden van antieke folianten, de gele omslagjes van Franse nieuwste litteratuur, de nieuwe kunstbanden der modernste Hollandse romans. Deze eenzame, stille man, die schuchter liep over straat, glijdende langs de kanten van de huizen — die geen vrienden, geen kennissen had, die alleen 's Zondags-avonds zich — omdat hij niet weg dorst blijven uit een overgebleven respect voor moederlijk gezag —