benauwden als zou hij stikken tussen haar dringingen, had hij eenvoudig lucht willen hebben, niets anders dan lucht, willen ademen zonder druk van kleren, vest of jas op zijn borst, en hij had het toch heel gewoon gevonden, dat hij met een kaars was de trap afgegaan, en met zijn sleutel de deur had openen willen... Toen hadden die dikke juffrouw en haar ruwe broer hem gehoord, en zij waren gekomen om hem heen met grote verschrikking van dwaze gebaren en hardklinkende woorden, en zij hadden, de dikke juffrouw, de ruwe broer, voor hem staan betuigen als twee gekke mensen, terwijl hij de ketting al had van de voordeur gelicht en de tocht hem al zo heerlijk was weldadig geweest, omdat die wapperde over zijn naaktheid, onder zijn enkel los, waaiend hemd... Toen was hij boos geworden, Ernst, omdat de dikke juffrouw, de ruwe broer niet hoorden naar wat hij zeide — een zachte stem had hij, die niet òp kon schreeuwen tegen zulke ruwe, burgerlijke, luide stemmen van mensen zonder gevoel, van mensen zonder ziel, zonder weten, zonder begrijpen — toen was hij boos geworden, omdat de broer, ruw, had de deur weer gesloten, hem had meegetrokken, gesleurd de trappen op, en hij had de broer geslagen, maar de broer, sterker dan hij, had hem gestompt, gestompt voor zijn borst, die al zo benauwd was, nog benauwder werd, omdat nu àl de zielen, beangst, drongen tegen hem aan, bescherming aan hem vragende... En ruw, plomp, als gevoelloze mensen, hadden de dikke juffrouw en de ruwe broer hem met hen beiden gesleept naar boven, en terwijl zij hem hadden gesleept, hadden zij hem niet alleen op zijn blote voeten getrapt, maar zij hadden de arme zielen vertrapt! Vertrappeld hadden hun gemene pantoffels, hun brede ploerten van burgervoeten de arme, de arme, tere zielen, vertrappeld in de gang, op de trap, en hij had ze horen hikken en snikken, zo luide, zo luide van stervensangst, dat hij niet begreep, waarom niet heel de stad was komen aanlopen van louter verschrikking, om de arme zielen te zien en te helpen ... O, wat hadden zij geklaagd, getandeknerst, o wat hadden zij gesnikt, geweeklaagd ontzettend en niemand was aangekomen... Niemand had willen horen... Zij hadden niet willen horen, de mensen van de stad; geen redding was gedaagd, en die twee ploerten: die dikke juffrouw, die ellendige ploert van een kerel, haar broer, ze hadden hem gesleurd, de trap op, zijn kamer in, hem er in gegooid, en zij hadden de deur achter hem toegesloten, zij hadden buiten de deur gebarrikadeerd... En in de gang, tussen de voordeur geklemd, op de treden der trap, geklemd tussen zijn kamerdeur, lagen de arme hikkende, snikkende zielen; ze lagen vertrapt en vertrappeld, als of een ruwe menigte gedanst had op hun tere vlinderslijven, op hun broze lichamelijkheden en de gehele nacht had hij in de hoek van zijn kamer, waar hij stil was gaan zitten, huiverend in zijn nachthemd, in den donker, het geweeklaag der zielen
Pagina:Couperus, De boeken der kleine zielen (1901-1903).djvu/408
Deze pagina is proefgelezen