Pagina:Couperus, De boeken der kleine zielen (1901-1903).djvu/410

Deze pagina is proefgelezen

gezichten vertrokken waren, van al het leed, al de pijn, die zij die nacht hadden moeten lijden...

Gerrit en Paul waren opgestaan, deden of zij naar de vazen keken, praatten zacht...

— Hij is nog al kalm, zei Gerrit.

— Ja, maar wat hij zei, was totaal in de war.

— We moeten naar een dokter gaan.

— Ja, we moeten eerst naar dokter Van der Ouwe... Later misschien naar dokter Reeuws, of wie hij ons aanraadt, een zenuwspecialist.

— Hoe vind je hem? Bepaald gek?

— Ja, gek... Wat hij zei, was zo in de war, als hij nog nooit heeft gesproken. Tot nog toe was hij maar vreemd, eenzelvig, zonderling... Nu is hij bepaald...

— Gek... voltooide zacht Gerrit.

— Kijk... hij heeft zijn ogen dicht...

— Hij is kalm.

— Ja, hij is kalm...

— Willen we gaan?

— Ja, laten we gaan...

Zij naderden Ernst.

— Ernst...

— Ernst!

Hij sloeg langzaam zijn zware oogleden op.

— Nu, Ernst, kerel, zei Gerrit. Wij gaan.

Ernst knikte met het hoofd.

— We komen wel gauw terug.

Maar Ernst sloot weer de ogen, smachtend, dat zij zouden vertrekken, ze met zijn verlangen de kamer uitdrijvend...

Zij gingen. Hij hoorde hen de deur zacht toedoen, voorzichtig...

Daarna knikte hij waarderend het hoofd: ze waren niet kwaad, ze maakten de zielen niet wakker... In de gang hoorde hij nu hen fluisteren... met die twee ploerten!... de juffrouw... haar broer! Hij stond op, sloop naar de dichte deur, wilde luisteren... Maar hij verstond niet...

Toen lachte hij minachtend, omdat hij ze dom vond, zonder ogen, zonder oren en zonder hart, zonder gevoel...

— Ellendige bruten, ellendige bruten! vloekte hij nu, en balde de vuisten.

Een doodmoeheid sloop over hem heen. Hij ging in zijn slaapkamer, donkerde ze met de blinden en legde zich te bed, voelende, dat hij zou slapen.

Rondom hem heen lagen de zielen: de gehele kamer was er vol van.