Pagina:Couperus, De boeken der kleine zielen (1901-1903).djvu/414

Deze pagina is proefgelezen

deren — negen — een strenge opvoeding te geven; zij kon klagen, dat Adolfine bitterder werd en bitterder, omdat haar man geen carrière maakte, omdat Carolientje niet trouwde, omdat zij last van haar drie jongens had; zij kon klagen over Dorine, over Paul en had allerlei kleine griefjes tegen hen beiden. Dan, op de Zondag-avond, als kinderen en kleinkinderen kwamen, voelde zij de leegte, die Van Naghel en Bertha hadden gelaten, miste zij de klank van sommige aristocratische namen, die van de Russische gezant, in de gesprekken harer kinderen, en met een zoetbitter lachje zeide zij dan tegen de Ruyvenaers, dat hun familie de laatste tijd niet meer was, wat ze geweest was; noemde ze het een grandeur déchue, en had een bitter pleizier er in dat woord, waarvan de elegante ironie haar troostte, te herhalen en nog eens te herhalen. En Constance was het kind geworden, tot wie zij het meest zich had aangetrokken gevoeld in deze bitterheid, omdat Constance zich wijdde iedere dag aan haar oude moeder — maar ook omdat zij, mama, stilletjes, er van hield met Constance te spreken over Rome, zelfs over De Staffelaer, over de Pallavicini's, de Odescalchi's, die Constance indertijd gekend had — omdat Constance, wat er dan ook ware gebeurd, toch geparenteerd was aan de eerste Hollandse families — omdat Constance een titel droeg — omdat Addy haar enig kleinkind was, dat een titel droeg — van hoe goede familie de Van Naghels ook waren: ach, die kleinkinderen, die zij zo zelden meer zag! En nu het verschrikkelijke aan Ernst gebeurd was, het verschrikkelijke dat de kinderen wel eerst voor haar hadden willen verbergen, tot zij het toch geraden had, omdat zij het zo lang al gevreesd had, eigenlijk gevreesd van Ernsts kleine-kindjesjaren af — wat vreselijke stuipen had dat kind gehad! — nu dan het verschrikkelijke aan Ernst gebeurd was, nu werd het Constance, in wier armen zij het eerst kon uitsnikken, in wier armen zij eerst gevoelde hoe zwaar verdriet haar getroffen had, op haar oude, oude dag.

— Cony... hikte zij. Lieve Cony... Het is wèl zo! Ernst ... Ernst is krankzinnig!!

En schril klonk het woord, dat nog niemand tegen haar had uitgesproken — hoewel zij de betekenis geraden had — door de duisterende kamer, waar verschrikt, om de schrille klank van de snerpende stem der oude vrouw, plotseling alle fluisteringen zwegen. Alles zweeg er en om het woord voer een huivering door de kamer. De kinderen zagen elkander aan, omdat mama het woord had uitgesproken, het woord, dat zij niet hadden gezegd — ook al hadden zij, stil, het gedacht. Het woord, dat mama zo schril uitsprak, bijna schreeuwde tegen Constance, in de onweerhoudbare pijn van haar verdriet, sloeg hen allen met een plotse schrik — omdat het, uit mama's mond, klonk als de openlijke bevestiging van wat zij wel allen wisten, maar niet bevestigen wilden, dan in groot geheim tegen elkaar. Zij