Pagina:Couperus, De boeken der kleine zielen (1901-1903).djvu/417

Deze pagina is proefgelezen

— Je moet me beloven ze niet wakker te maken... Iedereen maakt ze wakker, de ellendige bruten... De dokter heeft ze ook wakker gemaakt.

— Neen Ernst... we zullen ze laten slapen. Kom... het is lief van je dat je bent opgestaan. Hier, willen we hier zitten?

— Ja... Waarom ben je gekomen? Je komt nooit...

Er was een naïef verwijt in zijn woorden, dat haar verschrikte... Het was waar, zij kwam hier nooit... Sedert die eerste keer, dat hij haar, nu anderhalf jaar geleden, bij haar terugkomst in Holland genodigd had bij hem te komen, sedert zij hier geluncht had aan zijn tafel, sedert hij haar welkom had toegedronken met een paar vingers-hoog champagne uit een antiek glas — was zij nooit, was zij nooit meer gekomen... Zij verweet het zich nu, zij, die toch zo voelde het zwak voor familie: waarom had zij die broer, omdat hij vreemd was, aan zichzelf overgelaten, zo goed als de anderen hadden gedaan? Zo zij in zich overwonnen had een huivering, een afkeer bijna — zo zij voor hem gevoeld had, altijd, als zij nu, plots, voor hem voelde — ware hij misschien niet zo vereenzelvigd — was zijn verstand misschien behouden gebleven.

— Neen, broer... bekende zij. — Ik kwam nooit... Het was niet lief van me, wel?

— Neen, het was niet lief van je, zei hij. Want ik hou wel van je... Constance.

Zij voelde haar hart zo week, zo vol, dat zij hijgde naar haar adem, dat haar ogen vol tranen schoten: haar arm legde zij over zijn schouder en zonder haar aandoening in te houden, riep zij:

— Hebben we je zó alleen gelaten... broer?!

— Neen... zei hij kalm. Ik ben nooit alleen. Ze zijn altijd allemaal om me. Uit alle eeuwen zijn ze om me... Soms zijn ze prachtig gekleed en zingen ze met heerlijke stemmen... Maar de laatste tijd — hij schudde weemoedig het hoofd — de laatste tijd... niet meer... Ze zijn alle grauw... als schimmen... en ze zingen niet meer hun mooie koren... ze huilen... ze klagen... tandeknarsen... Vroeger stonden ze uit in de kamer... en ze lachten en zongen en schitterden... Ach Constance... nu... ik weet niet wat ze lijden... maar iets vreeslijks lijden ze... een vagevuur... Ze dringen om me heen... ze benauwen me... zo dat ik niet adem kan halen... Stil, daar worden ze al weer wakker...!

— Neen broer... neen broer... ze slapen!!

Hij lachte haar slimmetjes toe.

— Ja, fluisterde hij. Je bent lief, je houdt van ze, je hebt medelijden met ze... je laat ze slapen... je maakt ze niet wakker...

En stil zaten zij naast elkaar, een ogenblik, zonder woorden, haar arm over zijn schouder.