Pagina:Couperus, De boeken der kleine zielen (1901-1903).djvu/418

Deze pagina is proefgelezen

— Je hebt een heleboel mooie dingen, Ernst, zei zij, rondziende in de kamer.

— Ja, zei hij. Ik heb ze verzameld... heel langzaam, langzaam aan. In ieder voorwerp zat er éen...

— Broer, zei zij zacht. Het zou misschien goed zijn, als je van de zomer naar buiten ging...

Zij voelde hem dadelijk hard ineen krimpen onder haar arm, als werd hij star en strak in al zijn ledematen.

— Ik wil niet van hier, zei hij.

— Broer, het zou goed voor je zijn... Ken je Nunspeet?

Onder haar arm werd hij hard als ijzer, en boos, hard zag hij haar aan.

— De dokter wil me naar Nunspeet hebben... antwoordde hij slim. Ik weet het heel goed... — hij lachte minachtend — jullie denken, dat ik gek ben. Maar ik ben niet gek, hernam hij hoogmoedig... Jullie... jullie zijn dom... dom en gek zijn jullie. Jullie zien en horen niets... verstompt als jullie zijn in je brute zinnen... en dan denk je maar, omdat een ander ziet en hoort en voelt... dat hij gek is... terwijl jullie gek zijn... Ik blijf hier, ik ga niet naar Nunspeet...

Maar plotseling werd hij angstig, vroeg hij:

— Zeg Constance... jullie zullen me toch niet dwingen...?? Jullie zullen me toch niet slaan?? Die ellendige ploert hier beneden... die vent... die ploert... die heeft me gestompt... en ze wakker gemaakt... ze vertrapt! Hij heeft op ze staan trappelen, de stommeling, de stommeling...! Zeg Constance... niet waar... jullie laten me hier?

— Neen, broer... niemand, niemand dwingt je... Maar het zou heel goed zijn, als je ging naar Nunspeet...

Waarom toch, ik ben hier goed...

— Bij mensen, die lief zijn... die van je zullen honden.

— Niemand heeft ook van mij gehouden, zei hij.

— Broer! kreet zij met een snik.

Maar hij werd ruw, smeet haar arm af.

— Niemand heeft ooit van mij gehouden! herhaalde hij bars. Mama niet... niemand van jullie... niemand... Als ik hen allen niet had gehad... o, als ik hen allen niet had gehad! Mijn lievelingen, mijn lievelingen! O, wat hebben ze toch! Nu... nu worden ze wakker! Nu zijn ze wakker!! O, hoor hoe ze te keer gaan! O God, hoor, hoor, hoe ze gillen! Zij gillen, ze schreeuwen... Is het het vagevuur dan? O, God, hoe dringen ze om me heen... Ik stik... ik stik onder ze... o God... ik kàn het niet meer uithouden!!

Hij stortte op het open venster, en zij was bang, dat hij er zich uit wilde gooien, zodat zij hem pakte om zijn lichaam met beide haar armen...

De oude dokter kwam binnen. Hij sloot het raam.

— Ik kan niets... murmelde zij, wanhopig, tegen de oude man.