Pagina:Couperus, De boeken der kleine zielen (1901-1903).djvu/419

Deze pagina is proefgelezen

— Jawel, zei kalm de dokter. U kunt wel, mevrouw...

— Jullie zijn allen mijn vijanden, zei Ernst, en de hunne... Hun vijanden.

En hij ging zitten in zijn hoek, gehurkt, om de knieën zijn armen geslagen.

— Ga weg, zeide hij tegen beiden.

— Ik ga, Ernst, zei de oude dokter. Maar Constance mag nog wel wat blijven...

Hij noemde haar bij de naam soms, de oude dokter, die hen, in Indië, had zien geboren worden... en het was voor Constance een vertedering, die naam uit zijn grauwe snormond; een oproeping van iets heel vroegers...

— Constance mag nog wel blijven...

— Ja, zei Ernst.

De dokter liet hen alleen: de verpleger zou op zijn hoede zijn.

— Ernst, zei Constance; als wij samen gingen... naar Nunspeet.

— Waarom? Waarom? vroeg hij, heftig. Ik ben hier goed... En we kunnen ze daar niet meenemen, fluisterde hij zachter. Cht... je maakt ze wakker...

— Het is misschien rustiger, als je ze hier laat, broer... zei zij, tranen in de ogen, knielende bij hem op de grond, grijpende naar zijn hand.

— Neen... neen... de broer... de ploert...

— Maar broer, zei zij vaster, haar ogen in de zijne; beste broer... laat me toch zeggen: ze bestaan niet... ze bestaan alleen in je verbeelding... Je moet je nu toch los maken van dat idee... dan zou je weer beter worden... weer gezond... Ernst... mijn beste broer... ze be— staan niet... Kijk dan toch goed rond... er is niets om je heen dan de kamer... je meubels... je boeken... je vazen... Er is verder niets... dan wij beiden... O, broer... probeer het... probeer het nu zo te zien...: er is niets... Dat je benauwd bent... is, omdat je altijd zo alleen zit... niet uitgaat... niet wandelt... In Nunspeet... zullen we wandelen... op de hei... over de duinen... en dan word je weer helemaal beter... broer... want heus, je bent ziek... en er is niets... er is niets ... Kijk maar... er zijn alleen jij en ik... en verder je boeken immers... je meubels...

Hij liet haar rustig praten, een ironie begon om zijn mond te krullen en eindelijk zag hij haar aan met een medelijden en een minachting. Hij haalde even zijn schouders op... Toen streelde hij haar zacht over de hand... klopte met zijn hand haar hand zachtjes... vaderlijkjes welmenend.

— Je bent lief... Constance... maar — hij schudde met zijn hoofd — je bent niet verstandig. Ik geloof wel, dat je meent wat je zegt... Maar zie je, dat is het juist... Je bent beperkt, je bent begrensd... Je ziet niet... Je hoort niet — hij drukte