Pagina:Couperus, De boeken der kleine zielen (1901-1903).djvu/421

Deze pagina is proefgelezen

— Hij zal ze niet hinderen... ik beloof het je... We zullen de kamer sluiten, broer... en ze zullen allen rustig slapen.

Ze sprak met hem mee, niet wetende of zij goed deed, maar te moe om hem te overtuigen.

— Beloof je me dat? zei hij plotseling. Beloof je me, dat ze rustig slapen zullen...?

— Ja...

— Dat de ploert ze niet wakker maakt en trapt...

— Ja... ja...

— Beloof je dat?

— Ja...

— We sluiten dan heel stil de kamer af.

— Ja...

— En niemand, niemand komt er meer in?

— Neen...

— Beloof je dat?

— Ja...

— Zweer je dat?

— Ja, broer...

— Nu dan... goed...

— Ga je dan mee? riep zij verheugd en niet kunnende geloven...

— Ja... Omdat je zo gaarne wilt wandelen... op de hei. Je bent lief...

Hij zei het zacht, medelijdend, en zijn minachting was niet zo sterk meer, want hij beschouwde haar als een lief en dom kind, dat zijn hulp en bescherming nodig had.

Zij lachte terug, stond op, waar zij geknield had gelegen naast hem, reikte hem beide handen, hem lokkende om ook uit zijn boek op te staan.

Hij liet zich door haar optrekken; hij was zwaar: zij trok hem op als een loodzwaar gewicht uit zijn hoek.

— Gaan wij dan morgen, broer?

Hij knikte goedig van ja; ze was wel lief... en ze verlangde zo om te wandelen... en ze was zo zwak... zo dom... ze wist zo niets, zag, hoorde en voelde niets... totaal niets: hij moest haar helpen... en leiden... en steunen

— En willen wij dan nu een koffer pakken...

Hij begreep niet, dat een koffer nodig zou zijn; een niet-begrijpen was in zijn ogen, maar hij wilde haar wel pleizier doen, en zei:

— Goed... Maar maak geen leven.

De dokter kwam binnen...

— ... Hij gaat mee... fluisterde zij. We zullen zijn koffer pakken.

De dokter drukte haar de hand. Ernst, op hen beiden, zag lachend neer als op arme, ongelukkige mensen, die het niet helpen kunnen, dat zij zo dom zijn... zo beknopt in hun