de waarheid, de toekomst plotseling duidelijk zien: tanende lamp, die plotseling hel opflikkert — vóor het doven in duisternis... helle opflikkering, die plots zien laat de schaduwen der kamer door, en waarin de portretten opgrijnzen met sprekende gezichten... vóor de lamp uitdooft... voor alles verzinkt in het duistere zwart! O, het vreeslijke voorgevoel, dat haar plotseling naderde als spook uit de loodzware luchten, dat geheel het verschiet voor haar blik vulde met grauwe angsten; het voorgevoel, dat het Verdriet, het grootste, haar juist nu treffen zou het meest, op haar oude, oude dag, nu zij geen kracht meer had het te dragen, nu zij ineen zakken zou onder de zwaarte... God, waarom nu, waarom nu, zo zwaar en zo erbarmingloos verpletterend? Waarom nu? Was het dan niet genoeg... dat een harer kinderen... gek was... het vreeslijkste wat zijn kan immers? Was het dan niet genoeg... Wat dan nog meer zou er dreigen, zou er doemen... nu zij zo zwak werd ... Zie, beefden niet haar oude handen bij de gedachten alleen, trilde niet geheel haar hulpeloos lichaam, vloeiden niet de tranen, tot ze pijn deden in de voegen van haar rimpels en haar zakdoek was als een natte lap! Wat dan nog meer zou er komen... O God, niet meer, niet meer... bad zij werktuigelijk, wel gelovende in haar zwakke wanhoop aan het grote, oneindige, almachtige, dat zo heel, heel ver van ons blijft ... en dat zij, fatsoenlijk-weg, altijd vereerd had, eens in de week in de kerk... vroeger... toen zij nog uitging... O God, o God... niet meer! Het was groter, het oneindig almachtige, dan wat men vereerde in de kerk, het was vullende zo ver en zo wijd zij kon denken... en het verschrikte haar, ontzette haar... zij zag het dreigen van verre... en waarom, waarom nu... ach, waarom maar niet alles vroeger dan, toen zij flinker geweest zou zijn... toen zij àlles gedragen zou hebben als haar menselijk en moederlijk deel van verdriet... Nu had zij zo gaarne rustig heel oud willen worden, in het middelpunt van de wijde cirkel der kinderen, der kleinkinderen, der kindskinderen... Maar ach, er was zo veel... en... misschien zou er nog meer komen!? O God, niet meer... niet meer, smeekte zij; was het dan niet genoeg, dat een harer kinderen... gek was ... het vreeslijkste wat zijn kan immers!!
Zij kreunde in haar gedachte... verlucht, nu de regen begon zwaar te tikken op de afwachtende bladeren, het weerlicht hel wegsloeg, de donder rolde, de lucht scheurde uiteen... Maar de tranen bleven vloeien in haar resignatie, nu dat het eindelijk regende, — en om het onweer in haar dovende oren, om de tranen in haar stekende ogen, hoorde zij niet zachtjes de deur opengaan, iemand komen door de salon en naderen de serre, zag zij niet dadelijk het ranke figuurtje van het jonge vrouwtje, dat nu voor haar stond, voorzichtig, als om niet pijn te doen aan het leed van die wenende oude vrouw...