voor Addy... Hij spreekt toch heel goed Hollands... ik heb het altijd aangehouden. Misschien een beetje Vlaams: hè, Addy. wij hadden een Vlaamse meid... O, wat heb ik jullie veel te vertellen, lachte zij gelukkig. Niets interessant, hè, maar ik heb behoefte mijn hart te storten, te praten, te praten, te praten met jullie, jullie allemaal, mijn broers, mijn zusters!
Zij stond eensklaps op.
— Karel... weet je nog... in Indië... hoe we in de rivier speelden, achter het Paleis, op de grote steenblokken liepen... met Gerrit? Wij drieën speelden altijd te zamen... Ja, Bertha... was toen al een paar jaar getrouwd, toen wij nog kinderen waren... Is ze nu al vijftig, Bertha?... Ze is helemaal grijs! Ik ook, ik word grijs! Lieve Bertha... En Louis en Gertrude gestorven in Buitenzorg... Herinner je, Karel... wij met ons drieën altijd te zamen! Jij droeg me op je rug over het water... wat waren we ondeugend! ik was toen al een meisje van dertien, veertien... En, zo gek in Indië... het volgende jaar droeg ik lange rokken, en kwam ik al op de bals... Ik vond het heerlijk, die grandeur... de adjudanten ...het Wien-Neêrlands-Bloed, dat gespeeld werd als wij binnenkwamen ... Ik verbeeldde me, dat ze ook voor mij speelden! Het dochtertje van de Gouverneur-Generaal... Ja, Van Naghel was toen advocaat te Semarang; Bertha maakte die grootheid niet mee... O, nu is ze voorbij ...mijn ijdelheid... Zoals een mens verandert... Jij ook, Karel, je bent veranderd... Je bent zo geposeerd geworden, zo deftig... Jammer, dat je geen burgemeester meer bent; je bent er als voor geknipt, Karel!
Zij poogde te schertsen, in eens voelende, dat zij te veel sprak, over zichzelf, zich gaan liet, terwijl Karel en Cateau haar zaten aan te staren. Toch voelde zij voor hen: was Karel niet haar broer, die met Gerrit altijd gemengd was geweest in haar kinder-herinneringen, en was Cateau niet zijn vrouw, al had zij geen sympathiek gezicht, met die grote, ronde ogen...? Waren zij niet leden van de familie, naar welke zij zo verlangd had? Zij poogde te schertsen na haar al te spontane ontboezeming, maar zij voelde eensklaps, dat ook die scherts nog niet in de toon was, die harmonisch zou hun gesprek doen klinken. Zij voelde, dat zij in twintig jaren haar broer niet gezien had: niet meer na de dag van haar huwelijk met De Staffelaer — en dat zij als geheel vreemd van elkaar waren. Zij voelde, dat zij Cateau in het geheel niet kende. En al waren Karel en Cateau dus haar broer en haar zuster, zij waren ook vreemden. Maar juist dit wilde zij niet: zij wilde hen allen winnen, haar familie, om hen allen te hebben warm om haar, sympatisch om haar... En zij sprak over mama, over de Zondag-avond, over mama's familiezwak, dat zij ook nu zo sterk in zich voelde, ontwikkeld als het zich had in de smachting dier triestige jaren in Brussel. Zij vroeg hun raad, omtrent huizen, in Den Haag.