Pagina:Couperus, De boeken der kleine zielen (1901-1903).djvu/442

Deze pagina is proefgelezen

— Addy, wat ben jij Hollands! placht zijn moeder te zeggen, en zij meen— de daarmee, dat zij allen, de Van Lowe's vertoonden de meer geënerveerde typen van Indische familie, en dat zijn vader door lang buitenlands verblijf ook iets niet-Hollands had gekregen. Addy, wat ben jij Hollands! Een kind, geboren aan de Rivièra... opgevoed in Brussel... vóór zijn dertiende jaar nooit in Holland geweest... Hoe is het mogelijk, Addy, dat jij de Hollandste bent van ons allen... Je hebt niets van een cosmopoliet!

Zo plaagde hem zijn moeder, vooral als zij zag in zijn ogen, in zijn Hollandse, heldere, kalme ogen, als in twee blauwe spiegels: een glimlach erin als een weerschijn... en onder die glimlach een weemoed als een schaduw. En dan knikte hij haar rustig, lachend, bezadigd toe, als wilde hij haar zeggen, dat zij wel gelijk had, dat hij zich geheel Hollands voelde — en noch Indisch-geënerveerd — en noch verbasterd-cosmopoliet. Voelde hij zich niet Hollands — een Hollandse jongen, wel altijd, — maar meer dan in Den Haag nog in dit kleine dorp — Nunspeet — nu hij uit zijn hôtelkamer zag over de blinkende witte duinen, die golfden weg naar de grote, grote luchten, de massa's van reuzewolken, de enormiteiten van grauw-blauw krullende zomerwolken, die machtig en majesteitelijk dreven; de grootsheden van het kleine land: dat wat grootse majesteit is en macht boven de kleine lage landen, die nederig neerduiken onder zo veel ontzaglijkheden... De wolken, de Hollandse wolken... Addy had ze lief, de ontzaglijke machten boven de maar even duinende en deinende landen... en had mama, die hem dan zo plaagde, ze ook niet lief: haar Hollandse wolken... o zo reusachtig, o zo reusachtig, als waren zij eilanden en landouwen, groter nog dan de Hollandse zelf...

Het was vroeg, zes uur, en hij zag uit zijn raam in de parel-zuivere morgen, en, even, met een gebaar van enthousiasme voor zich, breidde hij zijn armen uit, naar de wolken... Toen lachte hij om zichzelf, hoopte, dat niemand op de weg hem gezien had... Neen, de boeren, die er gingen, zagen niet op naar zijn raam... en nu, nu kleedde hij zich gauw, ontbeet beneden vlug met een glas melk, een boterham, en liep de grote weg langs, een kleine weg in, naar de villa van dokter Van Heuvel. Het huis lag van de weg af in een grote tuin van rustige schaduw, en, daar het hoog lag, het huis, zag het over de duinende golvingen van blinkende zandblankheid langs zwarte, groene sparrenmassa's verder uit naar de heide, die paarsig opwaasde al in de vroege zonneschijn tot lage horizonnen van even een lijn van laag groen, met de naaldspitse van een toren: niet dan een streepje onder de ontzaglijke majesteiten der reusachtige wolken, die rustig dreven, gevolgd door andere, eeuwig door, eeuwig reusachtig en majesteitelijk...

De dokter kwam Addy tegemoet.