Pagina:Couperus, De boeken der kleine zielen (1901-1903).djvu/443

Deze pagina is proefgelezen

— Daar ben ik, dokter...

— Zo Van der Welcke, ben je daar al... En zie je niet op straks te wandelen met je oom...

— Neen...

— Want ik kan vandaag niet meegaan.

— Het is niet nodig, dokter.

— Het is de eerste keer, dat je alleen met hem gaat... Wanneer komt mama terug?

— Vanmiddag.

— Ik kan je natuurlijk de verpleger meegeven ... Maar het is beter, dat oom die niet meer ziet dan nodig is.

— Wees maar gerust, dokter; het zal wel gaan...

— Ga niet te ver, hè...

— Neen... vlak bij, de duinen in.

— Ik kan op aan...

— Ja, ja dokter...

— Daar heb je hem al...

Ernst, uit de veranda, slenterde in de tuin; hij herkende Addy, glimlachte, vroeg:

— Waar is mama?

— Die komt vanmiddag terug, oom... Gaat u wat wandelen, met me...

— Neen, ik wacht mama, zeide Ernst achterdochtig en keek naar de dokter. Toch wist Addy hem mee te tronen naar buiten, de weg op...

Daar nam Ernst de arm van Addy en zei:

— Weet je wat zo beroerd is... Die vent heeft mama verstopt.

— Neen oom, neen.

— Jawel kerel, heus. Die vent heeft mama begraven... ergens in de duinen. Willen we haar zoeken...

— Oom, ik wil wel wandelen, maar mama is niet verstopt of begraven: mama is naar Baarn, om tante Bertha te zien... en mama komt vanmid— dag hier.

Ernst schudde het hoofd, en had een minachtende grinnik.

— Jullie zijn altijd eigenzinnig. Hoor je mama dan niet? Hoor je haar dan niet kermen? Ze heeft de hele nacht gekermd. Die vent heeft haar begraven.

— Ik geloof het niet, oom, maar we kunnen in alle geval wel wandelen...

— Ja, we zullen haar zoeken...

Zij gingen door een sparrenbos: het was er koel en donker als in een kerk. Ernst spitte telkens met zijn stok in de grond, luisterde naar de grond toe.

— Ze is verder, zei hij. In de duinen. Haar stem komt van verder Hoor je het niet?

— Neen, oom.

Ernst haalde de schouders op.

— Jullie hebben geen zinnen... En geen ziel, zei hij ruw.

En hij voegde er ineens aan toe, als was hij bang pijn te hebben gedaan, als wilde hij troosten, dadelijk:

— Mama is lief... Jij ook, je bent een goede jongen... Ik kan misschien nog wel wat van je maken.

Zij liepen, klommen, daalden, terwijl Ernst telkens stil bleef staan, terwijl Addy hem telkens verder dwong. Eindelijk, geknield, met beide handen groef Ernst een diepe kuil.

— Hier is het, zei hij. Ik hoor mama's stem klagen... O, God, o God, hoe kreunt ze... Ze zal stikken, ze zal stikken... Haar mond, haar keel, haar ogen... ze zijn vol zand... Wreed, ellendig zijn de mensen... Wat heeft arme mama hun nu gedaan... Ellendelingen, wreedaards... Hier is het, hier is het: ja waeht maar, Constance, wacht maar... Ik graaf je uit, ik graaf je uit!

Hij groef, met zijn stok, met zijn handen; hij groef, dat het zand stoof om hem rond, hem wit poeierde de kleren. Addy had zich uitgestrekt, liet hem rustig begaan, keek rustig toe, met zijn sereen blauwe ogen, die iedere beweging van Ernst als bestudeerden... Hij zei niets meer, geen woorden vindend om de zinsbegoochelde te overtuigen... Op dit ogenblik waren alle woorden ijdel... De hallucinatie was zo intens dat door het zand Ernst Constance zàg liggen, een vier, vijf meter onder de grond, roerloos, vast in het zand, de korrels zo dicht en duizenden om haar rond, dat zij zich niet bewegen kon, en dat alleen haar steunen en klagen haar kon dwingen de mond te openen, waar Ernst het zand zag binnenzweven, zijn zuster vol vullende met zand... Hij zag haar lichaam, als in een zwart kleed, dat om haar leden nauw plakte, roerloos verstijfd in die begrafenis, in het dringen en dwingen der zandkorrels, die dichter en dichter tegen haar dwongen en drongen, zodat zij dreigde te stikken, vooral nu de mond vol zand was... Haar zwarte ogen zag Ernst nog even schemeren ook door een zeven van zand heen; in haar oren zeefde zand, en het zand, hoewel het daarbinnen geen ruimte had, zeefde al sneller en sneller, als een duizelingwekkendheid van zandgezeef. Nu draaiden de zevende korrels zand woest rond, als éen trilling om Constance... en Ernst groef, groef uit met razende handen... Hij dorst de stok niet gebruiken, om Constance geen pijn te doen... Hij groef, als een beest, met ijlende, ijlende handen... Hij groef: een gehele kuil had hij uitgegraven en het zand werd vochter en vochter; klompen zand wierp hij nu uit... Toen, naar mate hij groef, zag hij het zwartige lichaam zinken, telkens een meter dieper: hij kon zijn zuster niet bereiken ... Het lichaam zonk en zonk en hij bedacht, dat hoe diep hij ook zijn kuil zou graven... hij Constance nooit zou bereiken...

— Addy, Addy! riep hij; help me dan... help me dan...

Addy, uitgestrekt, zijn kin in zijn hand, zag rustig zijn oom aan, met de sereniteit van zijn blauwe doorzoekende ogen. Plotseling staakte Ernst zijn graven, wendde met een snelle kwartcirkel zijn hoofd om naar Addy, en zijn dwalende ogen zagen in de ogen van Addy... Toen schudde de jongen zachtjes, als ontkennend, het hoofd... als wilde hij, woordenloos, zijn oom beduiden... dat het niet was, als zijn oom dacht: dat er geen lichaam lag, onder het zand...

Zo aanzagen ze elkaar enkele minuten... Ernst op zijn knieën, lag bij de kuil, zijn vingers krampten nog, na die poging om diep te graven... Plotseling scheen zijn koortsige energie te zakken, hij rilde en hij riep:

— O God... o God... o God!!

Toen boog hij zich over in die kuil, en zag er door heen... Hij zag niets meer: het lichaam was er niet: er was niets dan de ondoordringbaarheid van de binnenaarde. Toen luisterde hij, schuin het hoofd, naar de klagelijke stem... Er was geen stem: er was het grote zwijgen van geheel het onderaardse... Er was niets meer: geen lichaam, geen stem... Hij zag om zich rond: om hem heen lag het opgewoelde zand, doelloos...

— O God... o God... o God!! riep Ernst.

Addy zag hem aan, heel rustig, en onder de blauwe sereniteit van die blik van meewarige studie, rilde Ernst. Toen ontspande hij zich en zijn lichaam scheen los te zakken ineen, als met een knak in het beenderenstelsel... Met zijn hand echter nog verzamelde hij wat zand, vulde zorgvuldig de kuil wat bij, zodat het vochtige zand blank was overpoeierd met droog zand... Toen strekte hij zich uit, lang, de benen recht, de armen onder het hoofd... Hij was heel moe, vooral in zijn hoofd... Hij had geen woord kunnen zeggen. En met een heel diepe zucht na, lag hij te staren, naar boven, naar de grote, ontzaglijke wolken. Ze dreven als bovenwereldlijk immens, heel, heel langzaam heen, voor zijn naar boven zoekende blikken...

Toen sloot hij de ogen, als werd hij bang, als was het hem te groot, te ontzaglijk, te bovenwereldlijk. Een melancholie om kleinte duisterde in hem op als een binnennacht... En het was sterker dan hemzelf: dichte ogen, schokte een snik hem, en lag hij te wenen nu — altijd gestrekt, altijd de ogen dicht... Een lange traan liep over zijn wang...

Addy steeds zag hem aan... Nu stond hij op, naderde, en streek langzaam over de verwarde lange zwarte haren van Ernst...

En Ernst, even, hief de oogleden, zag hem, gebogen over zich, aan: zwarte in blauwe ogen... Toen sloot hij de zijne weer, ademde diep, liet zich strelen de haren. De lange tranen liepen...

Het was niet nodig, dacht Addy, tot de moede man te spreken...

De hallucinatie, nu, was geweken; een doodmoeheid moest hem doorvloeien. Om beiden, man en jongen, dreef de zomermorgen, suizend van zwoele geluiden... Boven, eeuwig, oneindig, dreven, heel langzaam nog. Wolken, wolken na wolken, altijd, altijd door...