Pagina:Couperus, De boeken der kleine zielen (1901-1903).djvu/444

Deze pagina is proefgelezen

— Jullie hebben geen zinnen... En geen ziel, zei hij ruw.

En hij voegde er ineens aan toe, als was hij bang pijn te hebben gedaan, als wilde hij troosten, dadelijk:

— Mama is lief... Jij ook, je bent een goede jongen... Ik kan misschien nog wel wat van je maken.

Zij liepen, klommen, daalden, terwijl Ernst telkens stil bleef staan, terwijl Addy hem telkens verder dwong. Eindelijk, geknield, met beide handen groef Ernst een diepe kuil.

— Hier is het, zei hij. Ik hoor mama's stem klagen... O, God, o God, hoe kreunt ze... Ze zal stikken, ze zal stikken... Haar mond, haar keel, haar ogen... ze zijn vol zand... Wreed, ellendig zijn de mensen... Wat heeft arme mama hun nu gedaan... Ellendelingen, wreedaards... Hier is het, hier is het: ja waeht maar, Constance, wacht maar... Ik graaf je uit, ik graaf je uit!

Hij groef, met zijn stok, met zijn handen; hij groef, dat het zand stoof om hem rond, hem wit poeierde de kleren. Addy had zich uitgestrekt, liet hem rustig begaan, keek rustig toe, met zijn sereen blauwe ogen, die iedere beweging van Ernst als bestudeerden... Hij zei niets meer, geen woorden vindend om de zinsbegoochelde te overtuigen... Op dit ogenblik waren alle woorden ijdel... De hallucinatie was zo intens dat door het zand Ernst Constance zàg liggen, een vier, vijf meter onder de grond, roerloos, vast in het zand, de korrels zo dicht en duizenden om haar rond, dat zij zich niet bewegen kon, en dat alleen haar steunen en klagen haar kon dwingen de mond te openen, waar Ernst het zand zag binnenzweven, zijn zuster vol vullende met zand... Hij zag haar lichaam, als in een zwart kleed, dat om haar leden nauw plakte, roerloos verstijfd in die begrafenis, in het dringen en dwingen der zandkorrels, die dichter en dichter tegen haar dwongen en drongen, zodat zij dreigde te stikken, vooral nu de mond vol zand was... Haar zwarte ogen zag Ernst nog even schemeren ook door een zeven van zand heen; in haar oren zeefde zand, en het zand, hoewel het daarbinnen geen ruimte had, zeefde al sneller en sneller, als een duizelingwekkendheid van zandgezeef. Nu draaiden de zevende korrels zand woest rond, als éen trilling om Constance... en Ernst groef, groef uit met razende handen... Hij dorst de stok niet gebruiken, om Constance geen pijn te doen... Hij groef, als een beest, met ijlende, ijlende handen... Hij groef: een gehele kuil had hij uitgegraven en het zand werd vochter en vochter; klompen zand wierp hij nu uit... Toen, naar mate hij groef, zag hij het zwartige lichaam zinken, telkens een meter dieper: hij kon zijn zuster niet bereiken ... Het lichaam zonk en zonk en hij bedacht, dat hoe diep hij ook zijn kuil zou graven... hij Constance nooit zou bereiken...

— Addy, Addy! riep hij; help me dan... help me dan...

Addy, uitgestrekt, zijn kin in zijn hand, zag rustig zijn oom