Pagina:Couperus, De boeken der kleine zielen (1901-1903).djvu/445

Deze pagina is proefgelezen

aan, met de sereniteit van zijn blauwe doorzoekende ogen. Plotseling staakte Ernst zijn graven, wendde met een snelle kwartcirkel zijn hoofd om naar Addy, en zijn dwalende ogen zagen in de ogen van Addy... Toen schudde de jongen zachtjes, als ontkennend, het hoofd... als wilde hij, woordenloos, zijn oom beduiden... dat het niet was, als zijn oom dacht: dat er geen lichaam lag, onder het zand...

Zo aanzagen ze elkaar enkele minuten... Ernst op zijn knieën, lag bij de kuil, zijn vingers krampten nog, na die poging om diep te graven... Plotseling scheen zijn koortsige energie te zakken, hij rilde en hij riep:

— O God... o God... o God!!

Toen boog hij zich over in die kuil, en zag er door heen... Hij zag niets meer: het lichaam was er niet: er was niets dan de ondoordringbaarheid van de binnenaarde. Toen luisterde hij, schuin het hoofd, naar de klagelijke stem... Er was geen stem: er was het grote zwijgen van geheel het onderaardse... Er was niets meer: geen lichaam, geen stem... Hij zag om zich rond: om hem heen lag het opgewoelde zand, doelloos...

— O God... o God... o God!! riep Ernst.

Addy zag hem aan, heel rustig, en onder de blauwe sereniteit van die blik van meewarige studie, rilde Ernst. Toen ontspande hij zich en zijn lichaam scheen los te zakken ineen, als met een knak in het beenderenstelsel... Met zijn hand echter nog verzamelde hij wat zand, vulde zorgvuldig de kuil wat bij, zodat het vochtige zand blank was overpoeierd met droog zand... Toen strekte hij zich uit, lang, de benen recht, de armen onder het hoofd... Hij was heel moe, vooral in zijn hoofd... Hij had geen woord kunnen zeggen. En met een heel diepe zucht na, lag hij te staren, naar boven, naar de grote, ontzaglijke wolken. Ze dreven als bovenwereldlijk immens, heel, heel langzaam heen, voor zijn naar boven zoekende blikken...

Toen sloot hij de ogen, als werd hij bang, als was het hem te groot, te ontzaglijk, te bovenwereldlijk. Een melancholie om kleinte duisterde in hem op als een binnennacht... En het was sterker dan hemzelf: dichte ogen, schokte een snik hem, en lag hij te wenen nu — altijd gestrekt, altijd de ogen dicht... Een lange traan liep over zijn wang...

Addy steeds zag hem aan... Nu stond hij op, naderde, en streek langzaam over de verwarde lange zwarte haren van Ernst...

En Ernst, even, hief de oogleden, zag hem, gebogen over zich, aan: zwarte in blauwe ogen... Toen sloot hij de zijne weer, ademde diep, liet zich strelen de haren. De lange tranen liepen...

Het was niet nodig, dacht Addy, tot de moede man te spreken... De hallucinatie, nu, was geweken; een doodmoeheid moest hem doorvloeien. Om beiden, man en jongen, dreef de zomermorgen, suizend van zwoele geluiden... Boven, eeuwig,