Pagina:Couperus, De boeken der kleine zielen (1901-1903).djvu/446

Deze pagina is proefgelezen

oneindig, dreven, heel langzaam nog, wolken, wolken na wolken, altijd, altijd door...

 
 

VII


Toen werd het heel, heel kalm. De moede man was ingesluimerd; het was of zijn anders zenuw-krampende ledematen zich hadden ontspannen, en los-slap geknakt lagen, de magere benen in de plooierig wijde, broek, de borst ingezonken onder het verkreukeld bonte hemd; de smalle schouders, de dunne armen in de jas, die moe plooide, lang gedragen. En de trekken van het gezicht hingen ook neer, nu de zenuwen waren tot rust gekomen; zij hingen als van een oude man: vreemde rimpels groefden het voorhoofd, en etsten onder de ogen, en etsten om de neus en de mond; om de lange kin stoppelde het dunne baardje, en ook het haar stoppelde dun, kalende achter de oren. En Addy zag naar de handen: lange, magere vingers, die alleen nog de zenuwtrilling behouden hadden, zo licht, als liepen er huiveringen onder het vel, over de aderen... De jongen zag nieuwsgierig naar de handen, altijd in handen stellend belang, studerende de mens uit zijn handen, meer uit handen dan uit iets anders: waarom precies wist hij niet en kon hij zich niet analyseren. En in de lange, magere handen zag hij nu niet alleen iets van machteloos reiken naar kunst, maar ook iets zekerders van grijpen naar boeken, en ze omslaan blad voor blad: in de lange, magere handen zag hij een beving van medelijden om de spitse toppen, die niet als aanraken durfden, en hem troffen die toppen vooral met de korte nagels, maar toch nagels van ras, om de langwerpige schulpevorm, om het maantje, dat er onder sikkelde; — alleen afgebeten waren de nagels, als in vlagen van zenuwlijden... Toen, werktuigelijk, als hij altijd deed, wanneer hij handen studeerde, zag hij naar zijn eigene — die van zijn vader, maar nog jongenshanden, al vermannelijkten zij zich al, breed en kort, blank en sterk, als met een korte, voorzichtige greep: de nagels beet hij niet meer af, maar hij sneed ze met zijn pennemes vlug weg, zodra zij hem hinderden. En van de zijne weer keek hij naar die van zijn oom, Ernst, en hij dacht uit ze te lezen een ziel, vatbaar voor veel van kunst en gevoel; een ziel, wijd om veel op te nemen van al wat in boeken geschreven is; een ziel van eenzaamheid, van eenzaam leven, en van eenzaam weten en vooral van héel eenzaam gevoel, zo eenzaam en kruipende weg in zichzelf, dat zij er ziek van geworden was en had menen te zien en te horen in werkelijkheid de duizenden weerschijningen van alles wat ze gelezen in boeken, gezien had in kunst, en had gevoeld in het eenzame overgevoel...

De moede man, altijd, sliep... En Addy strekte zich langer uit, terwijl om hem heen de witte duinen wegdeinden in de