hitte-trillende verzomering onder de bovenwereldlijk grote luchten... Het was in hem goed en zacht, met een streep van weemoed maar, heen door zijn peinzen, er zo doorheen getrokken, omdat de mensen en dingen zo waren... Het was in hem een zacht goed peinzen, in zijn meditatie een grijpen-willen, als met de korte, voorzichtige greep van zijn eigen handen: de korte, voorzichtige greep — vast en toch zacht — waarmee hij het alles zou grijpen, in het wankel vlottende leven... met ernst, en met liefde, en vooral met heel heilig weten willen voor anderen en voor zich... En omdat hij gegrepen had, peinsde hij niet meer, maar hij dacht, en hij bedacht hoè het aan zijn ouders te zeggen dat wat hij nu al zo heel goed wist voor zich... Met zoveel ernstige liefde had hij hen lief gehad van klein kind af, dat hij hen heel goed begreep, zij beiden: dat hij hen kende, als kennen maar mogelijk is, de ene mens de andere... Zijn vader, jong gebleven altijd; trots wat hij de verknoeiing van zijn leven noemde, trots wat hem wel een groot verdriet was geweest, de laatste tijd... Zijn moeder, ouder geworden, maar ernstiger, en, als zij met hem, Addy, sprak, de laatste tijd, een blik op allerlei dingen, die hij vroeger meende, dat... Of was het omdat hijzelf werd ouder en meer begreep, en meer inzag, diepten van het diepe leven in? Was mama zo altijd geweest? Waren zijn kinderherinneringen onzuiver en was zij altijd geweest die ernstige vrouw van nu... Neen, dat kón niet, meende hij, maar dat was toch meer intuïtief voelen, dan zich zeker en onbetwijfelbaar verklaren kunnen... En nu dacht hij — hij had het zichzelf bekend — voor zover zijn liefde sterker sprak voor de een dan voor de ander, sprak ze voor zijn vader sterker — hoe gaarne hij ook had gewild, dat ze voor beiden even sterk gesproken had... Toch, nu, zou hij niet met zijn vader spreken: nu zou hij spreken met zijn moeder... Zij zou hem eerder begrijpen, dan papa, en wat hij haar mee zou delen, zou papa meer verdriet doen dan mama... Met mama het eerst zou hij spreken... Wel scheen het hem moeilijk toe, te spreken daarover en bij hen een gedachte te vernietigen, een verwachting — een hoop die zij altijd gekoesterd hadden. Maar toch was zijn idee uit het diepst van hemzelf zo krachtig opgeschoten, dat hij begreep niet anders te kunnen... Te zullen moeten spreken en hun te zeggen, wat hij had besloten, voor zijn leven, waarvan hij iedere dag meer en meer de ondoordringbare toekomsten als met wijde deuren zag opensluiten, zodat hij zàg hoe het zijn zou, en waarheen het gaan zou, heel ver...
Hij zou het haar zeggen, die middag, aan zijn moeder het eerst... En terwijl hij dit besloot, voelde hij, dat het zijn zou een roeping, zo beslist van stem, als riep zij hem, met een gebaar van wenken tot haar, door de wijde deuren, die waren opengesloten. Wat zo beslist riep, zou hij ant— woorden...
Maar Ernst bewoog, werd wakker.