— Zeg, in mijn kamer, op de Nieuwe Uitleg... laten ze ze daar met rust?
— Oom... er is daar niets en voor al uw boeken en porcelein wordt gezorgd...
— Er is daar niets?
— Neen, oom, niet wat u denkt.
— En in het huis bij de dokter?
— Ook niet oom...
— Hier, hier om ons?
— Er is niets oom...
— Dus wat ik hoor...
— Dat is een zinsbegoocheling, oom.
— Wat ik zie ...
— Ook.
— Waarom zeg je dat?
— Omdat het de waarheid is, oom.
— Hoe weet jij de waarheid?
— Door mijn zinnen, oom. Door mijn verstand.
— Zijn die gezond? En onfeilbaar?
— Misschien niet onfeilbaar, maar gezond. En de uwe zijn ziek.
— Zijn de mijne ziek?
— Ja, oom.
— Mijn zinnen?
— Ja. En uw verstand ook.
— Dat weet jij?
— Ja, dat weet ik. Zeker.
Het was als twijfelde de zieke éen ogenblik aan zichzelf, terwijl hij lezen bleef een vreemde klaarheid in de vast blauwe blik van de jongen. Maar er was een machteloosheid in hem, of een onwil, een zekere grens te overschrijden, die in zijn zieke geest was als een pijnlijke streep, een smartelijke horizon, te dicht bij, en perspectiefloos en waarachter zwom geen licht en geen duister, maar vaagte.
— En dit dan? vroeg hij, en wees met zijn stok op het duin.
— Wat, oom?
— Dit, dit onder ons... Dat steunen, dat klagen, dat smeken om hulp!!
Hij gooide zich plat in het zand: hij groef als een razende.
— Ja! riep hij. Wacht! Wacht dan! Ik kom, ik kom!!!
En met zijn handen, als een dier, stoof hij het zand om zich rond.
— O! dacht Addy. Als hij nog éen poging verder deed, om ineens te voelen, te zien, te horen, dat hij droomde... dat hij droomde...! O, hem te genezen.. hem te zien genezen... ineens, als met een helderheid in zijn ogen... als met een klaarte op zijn voorhoofd...!
Toen legde hij op Ernsts schouder zijn hand... De zieke zag op, zag hem aan... De zieke stond op, liep voort...
— Kom mee, wenkte hij Addy.