Pagina:Couperus, De boeken der kleine zielen (1901-1903).djvu/454

Deze pagina is proefgelezen

te gaan... wij elkander genaderd zouden hebben, hij mij, en ik hem... Nu gebeurt dat niet, maar hoe duidelijk voel ik niet, dat ik in hem iets zoek, — de geheime plek, van waar ik hem zou kunnen genezen, als... als ik ouder, verder en sterker was...

Maar hij trok zich terug in zichzelf...

— Misschien is het beter, dat ik het niet zeg...

— Waarom niet, mijn kind

— Zulke heel geheime dingen moet je niet zeggen... Maar ik wil helemaal vertrouwelijk met je zijn...

— En je bent het geweest... Dwing niet je woorden, als ze niet komen... Zeg ze kalm, als ze bij je opwellen... Mama zal proberen je te begrijpen... Mama begrijpt je...

— En je vergeeft me... de deceptie...

— Die is er niet meer...

— Wat is er dan...

— Een grote kalmte, mijn kind. Het zal héel goed worden, denk ik. Doe als je denkt, ga tot wat je roept.

Zij leunde tegen hem aan, legde haar hoofd op zijn schouder. Hij kuste haar. Een stroom van weldadigheid scheen te zaligen door haar heen.

— Hij weet het nu, voor zich, dacht zij, opziende naar de welwetende sterren. Hij weet het... heilig, heilig. O God, laat hij het... altijd... heilig voor zich weten...!!

 
 

IX


De oude mevrouw Van Lowe had te Nunspeet voor enkele weken een kleine villa gemeubileerd gehuurd en er zich geïnstalleerd met Adeline en haar blonde troepje. Zij had dicht bij Ernst willen zijn, en de doktoren hadden er niet op tegen gehad, dat zij te Nunspeet kwam, en zelfs, dat zij hem een enkele keer zag; er was van een isolatie-kuur geen sprake; integendeel was de zieke altijd te eenzaam steeds geweest en een sympathisch werken, tegen zijn mensenschuwte in, zou zelfs weldadig kunnen zijn.

Gerrit, een enkele keer, uit Den Haag, kwam over. Maar er was nauwlijks plaats voor hem in het kleine villaatje, dat de kinderen al helemaal met hun bedjes vulden, en ook deed het hem stil verdriet, dat Ernst van hem een afkeer had. En als hij terug was in Den Haag, alleen in zijn huis, peinsde hij erover, over hun verschil, en over hun overeenkomst: Ernst, behorende tot de donkere Van Lowe's — het bloed van papa; hij, als Constance, Paul, tot de blonde, het bloed van mama — hun ogen alle heel zwart of minstens donkerbruin, met die een beetje harde kralenblik. Maar wat hem heel zonderling werd, was, dat hij wel iets begreep, waarom Ernst zo was geworden — een beetje vreemd noemde hij het: niets meer — terwijl Ernst