Pagina:Couperus, De boeken der kleine zielen (1901-1903).djvu/455

Deze pagina is proefgelezen

klaarduidelijk niets van hemzelf zag, hem niet anders zag dan een natuur, geheel antipathiek aan de zijne: zeker zijn blonde spier— en schijnkracht, die antipathiek was aan Ernsts uitgezenuwde ziekelijkheid van schuwe man van eenzaam leven en eenzaam lezen... Maar zag wel iemand hem, Gerrit, werkelijk zoals hij was? En was het zo niet altijd geweest van kind, van jongen, van jonge man af... Het gaf hem een weemoedige veiligheid, dezer dagen, die hij eenzaam leefde; leven alleen gevuld door zijn dienst, nu hij was ritmeester van de week, nu hij al heel vroeg, van zes tot zeven, gedurende de staltijd toezag op het poetsen der paarden, het schoonmaken van de stallen, de paarden meer tellende nog dan de manschappen, en meer gevende, hij de huzaar, om een zuivere, frisse stal, met de zuivere, frisse paljas van strooi voor de beesten, dan of de chambrée wel in orde was... Waren de beesten dan gedrenkt en gevoerd, het uitrukken met zijn escadron — excercities, schijfschieten, of velddienst — na terugkomst, het rapport gehouden en de zaken afgedaan op het escadronsbureau... Zo was zijn morgen geheel gevuld, en hij dacht nauwlijks na, in de oefening van die plichtjes, die dierbaar hem waren, en de officieren van de week zagen hem als zij hem altijd zagen: de grote, blonde, sterke kerel, de Germaan, de beweging brusk, met de karwats tikkende tegen de rijlaarzen, de borst breed in de uniform, door de tressen rood gestriemd, zijn woord luid en brutaal, met een klank van goedigheid onder blague, zijn stap flink haastig als van handelende kracht ... Anders van hem zagen officieren noch manschappen, en hijzelf, gedurende die tijd, was die hij scheen, voor zichzelf ook... Maar dan at hij thuis, alleen nu, vlug zijn boterham, en bereed hij zijn tweede paard, voor hij 's avonds opnieuw naar de kazerne ging, om weer bij het voeren der paarden aanwezig te zijn. En het was gedurende die middagrust, dat hij meestal eenzame wegen zocht, waar hij geen kameraden ontmoette; het was gedurende die middagrust, dat de eenzaamheid geheel om hem heen was, en dat hij zichzelf anders zag en voelde, dan hij scheen voor wie ook die hem kende, — voor zichzelf zelfs ook anders... Hij zag zich terug, kleine jongen in Indië, spelen met zijn zuster, Constance in witte baadje, rode bloemen aan de slapen, op de grote stenen in de rivier achter het paleis te Buitenzorg... Er waren in die herinnering voor hem tederheden gebleven, die hem weemoedig maakten, waarom wist hij niet... Dan zag hij zich ouder, een paar jaren en verliefd, altijd verliefd, met de ernstige verliefdheden van Indische schooljongens voor meisjes van hun leeftijd, vroegrijpe nonna-nufjes, die al zo heel gauw weten, dat zij vrouw en bekoorlijk zijn voor de, onder de brandende zon, al zo heel gauw tot man rijpende jongens. Hij, hij was altijd verliefd geweest, soms verliefd met de poëzie van het sprookje, dat hem verhaalde zijn zusje Constance, maar meer nog verliefd met zijn gretige