bruine, zoekende ogen op en neergaande, en doende de opname in een moment. Maar, geheim, was er in hem een zo grote ontevredenheid om zichzelf, dat hij dacht, zodra hij alleen was:
— O God, wat een beroerd, misselijk leven...
Dan gooide hij zich neer op een divan onder de panoplie van zijn wapens, en bedacht of het nu was omdat hij gisteren had champagne gedronken, of dat het was om iets anders... iets anders... vreemde ontevredenheid. Hij wist het niet, maar hij besloot, praktisch, dat hij niet tegen champagne kon en dat verdomde schuim niet meer zou drinken. En ook helemaal niet veel zou drinken, geen bier, geen borrel, want het steeg hem, dadelijk, als met een golf van bloed naar zijn slapen en klopte daar, dol. En zo was het een geheime matigheid, waarover hij nooit sprak, en die hij zo listig berekende, dat zijn vrienden wel wisten, dat hij geen groot drinker was, maar niet wisten, dat hij in het geheel niet kon een borrel verdragen. Soms, ging het woest toe, liet hij zich inschenken, gooide het glas uit onder tafel, of brak het opzettelijk, gooide het om. Dat smerige drinken maakte hem dol; dat andere, integendeel, maakte hem kalm, koel, helder in zijn bloed en in zijn hersenen. Na het drinken vooral voelde hij zich moedeloos, na dat andere voelde hij zich, of hij weer een nieuw leven begon. Zo was hij als jong officier, zo was hij jaren lang in Deventer, Venlo, Den Haag, en zijn plotse ruwe opwellingen — meer van drieste vrolijkheid dan van drift — hadden hem die naam van bruut gegeven: een ruit, ingestompt zonder de minste aanleiding; een twist met een vriend, zonder aanleiding: een duel geprovoceerd, om niets, en dan bijgelegd met heel veel moeite, door de kameraden: een behoefte om soms als een dolle te gaan door huizen en mensen, en er te vernielen en stuk te slaan, meer uit brute opwelling van zich-laten-gaan en vrolijkheid, dan van drift. Was hij driftig, dan zag hij zichzelf in zijn drift: iets van goedigheid weerhield hem werkelijk driftig te worden: alleen zijn dolheid kon hem ver doen gaan, zich laten meeslepen door een vreemde dronkenschap: die zelfde dronkenschap, die hij voelde te paard, als hij meedeed in een gentlemenrace... Iets om maar te razen, te razen, en ver te gaan, en wat onder hem was te vertrappen, niet uit kwaadheid, maar uit dolheid. Ook dat koelde hem, maakt hem kalm en helder; het was alleen dat beroerde drinken: dàt, dat maakte hem dol. Maar wat ouder, werd hij wat kalmer, stilde zijn lijfslust zich zo, dat hem voldeed een kalme betrekking, met een vrouwtje, dat hij geregeld opzocht; en plotseling, in zijn geheime buien van somberheid en zwart, was het tot hem gekomen, dat hij trouwen moest, dat het dat beroerde alleen-op-kamers-wonen was, dat hem zo ontevreden deed zijn met zijn leven, stil voor zichzelf om de kameraden niet te laten merken vreemde dingen, die zij gek zouden vinden, en waarover ook hij, eigenlijk, zich schaamde.