drukken, zo zwaar, dat hij ze maar niet van zich af kon gooien; een beroerd zwaar gewicht, dat drukte op zijn keel... Daarbij kwam, dat, om niet 's avonds alleen te zijn, hij zich door de kameraden, aan wier tafel hij dezer dagen meedineerde, verleiden liet mee te gaan... een borrel met hen te drinken in de Witte... en het waren die verdomde borrels, die hem knakten, hem eenvoudig knakten... Niet later dan eén uur kwam hij thuis, maar hij voelde zich na de borrel, alsof hij een orgie had mee gevierd, — hij kon niet slapen — sliep hij eindelijk in, dan werd hij telkens wakker, zijn hart klopte als dol op naar zijn slapen, hij draaide zich om en draaide zich om, hij waste zijn gezicht en zijn polsen, hij legde zich neer, nam eindelijk helemaal een douche, maakte zich dan klein in zijn bed, de knieën als een kind opgetrokken; hij stopte de dekens in zijn oren, hij verstopte zijn horloge, dat tikte, om het niet op zijn gehoorvlies al luider en luider hameren te horen, en sliep hij eindelijk in, dan ont— waakte hij in de vroege morgen; en gehele landschappen van nevelige bergen drukten op zijn hersenen, als was zijn arme kop, de kop van een Atlas, die hield de aardbol op zijn nek: het waren tergend langzaam rollende rotslawines, die brokkelden langs zijn ruggegraat, en, de benen wijd-uit in zijn bed, voelde hij zich zo door die wakende nachtmerrie neergedrukt, als zou hij tot opstaan geen beweging doen kunnen, als zou hij zijn pink niet verroeren kunnen. Dan, eindelijk, kreunende, stond hij op en al vloekende: verdomde borrel, verdomde borrel, nam hij zijn bad, werkte met zijn halters, vol bewondering en verwondering om zijn machtige armen en denkende naïef: als hij zo sterk was van spieren, waarom kón hij dan niet tegen een borrel... Hij zag naar zijn armen dan met de glimlachende ijdelheid van een vrouw op haar mooie vormen, en hoewel zijn oogleden nog zwaar rond hingen, te moe om op te plooien, week onder het water en de beweging de wakende nachtmerrie weg, en stegen de nevelige bergen al hoger en hoger op in verdwijnende verijling en de rotslawine prikkelde nog maar heel even met een laatste gruizelregen zijn rug. Dan was hij wel weer de oude; zijn ordonnans wachtte hem vóor de deur met zijn paard; in de kazerne was hij de vlijtige ritmeester, die zorgvuldig zijn dienst verrichtte; niemand van de officieren, die iets aan hem zag...
Maar niettegenstaande zijn kameraden was een eenzaamheid om hem en in hem; iets, dat hem drukte; iets, dat hem ontzette... Wat was het nu: was hij ziek of had hij het land? vroeg hij zich af. Bedonderd waren die stemmingen, die jezelf maar niet begreep. Was hij ziek, of had hij het land? Was het de worm, die wroette met poten in zijn body en opat zijn merg, of vond hij het heel beroerd, dat zijn vrouw en zijn kinderen weg waren... Het woelde bij hem dooreen: de beroerdheid en de worm... Soms werd het hem zo een obsessie, dat, op zijn middagrit, hij zijn