Een paar dagen geleden vond ik wel hun kaartjes en dat van Dijkerhof... Wat gaat een week toch gauw voorbij... Ik heb jullie ook niet thuis gevonden.
— Het is zo druk... allerlei boodschappen altijd... om het uitzet...
— Is Dijkerhof een aardige jongen...
— Ja — en ze zijn van een hele goede familie...
De Dijkerhofs waren nu juist niet van de côterie van de Van Lowe's, en mama Van Lowe had het engagement maar zo-zo gevonden.
Constance zweeg, zij was moe, zij had hoofdpijn en zij dacht, dat Adolfine maar het gesprek gaande moest houden. Maar Adolfine was te afgeleid door de bolero, om erg op dreef te komen. Zij zocht naar een onderwerp... Toch waren er vele, want zij verging van nieuwsgierigheid om allerlei te weten, bijvoorbeeld, hoe Constance wel dacht over Bertha en over Cateau... Als die ellendige bolero nu daar maar niet hing! Eindelijk begon zij:
— En je zoekt naar een huis?
Constance antwoordde, vaag, en omdat zij hoofdpijn had, kreeg haar blik iets starends, uit de hoogte en trokken haar lippen dun. Adolfine vond haar aanmatigend, menende dat Constance toch altijd pedant was geweest, na haar huwelijk met De Staffelaer, na al die chic in Rome... Adolfine vermoedde, dat Constance op haar neerzag, en Constance had alleen maar hoofdpijn.
— En denk je veel visites te maken?
Neen, Constance dacht het niet.
— Ga je niet aan het Hof?
Neen, daar had Constance helemaal niet aan gedacht.
— Gaat je jongen op de Burgerschool?
Neen, hij zou zijn examen doen voor het Gymnasium: hij moest studeren, wilde Van der Welcke.
— Wat zijn dat voor portretten?
Kennissen waren het, uit Brussel.
— Had je er veel kennissen...
— De laatste tijd niet meer.
Eensklaps ontmoetten Constance's ogen die van Adolfine. En Constance zag niet de haat van Adolfine: Constance zag alleen haar zuster, vier jaren jonger dan zij, maar afgetobd door een druk, moeilijk leven, vol geldbeslommering, vol last van veel eisende, onaardige kinderen, zonder hulp bij haar man, Van Saetzema, hoofd-commies aan het Departement van Justitie... Constance zag haar zuster mager, geel, opgevreten van zorg en bitterheid, in die bijna armoedige en toch pretentieuze rok, mantel, hoed, boa. En zij voelde, niettegenstaande haar meer en meer opkomende hoofdpijn, een diep medelijden, omdat Adolfine haar zuster was. Zij stond op en naderde Adolfine.
— Fine, zei zij, ronduit. Wees niet boos, als ik niet spraak-