paard liet hollen in den wilde, en dat hij voor zijn ogen het wemelen zag in den blinde... Dan dacht hij aan Ernst, en hij had medelijden met de arme jongen! Wat was dat toch gek, ziekte van ziel, en zou hij... zou hij zelf niet ziek zijn... in zijn ziel...of minstens in zijn lichaam... Tegen wie hij die twijfel ook geopperd had, niemand, die hem zou hebben geloofd... Hij was uiterlijk zo een stevige kerel, zo een bruut... Als ze maar eens van binnen kijken konden ... De ellendige worm wroette de laatste dagen met poten, met duizenden poten rond in zijn body, liet hem maar niet met rust... Was het nu een raar gevoel... was het een zinsbegoocheling als de hallucinatie van Ernst... of zou het waarachtig een dier zijn... Neen, dat was te gek; een dier was het niet... Toch herinnerde hij zich verhalen van mensen, die altijd hoofdpijn hadden, hoofdpijn, die niets kon genezen, en na hun dood had men in hun hersenen een nest gevonden van oorwurmen, wriemelend... Verbeeld je, dat het een dier was! Maar het was geen dier, het was geen dier: hij noemde het alleen een worm, een duizendpoot, omdat dat tekende het beroerde gevoel... Zou hij eens gaan naar een dokter, een knappe professor in Amsterdam... Maar wat zou hij zeggen... Dokter, ik heb in mijn hody een gevoel als een wriemelende duizendpoot... En de dokter zou hem zich uitkleden laten en zijn body zien, nog jong, fris, niettegenstaande zijn vroegere zware leven, onderhouden de spieren, de gewrichten buigzaam, de borst breed, en de longen ruim, en hij zou hem aanzien en denken... hij zou denken... de professor... dat hij... dat hij gek was...! Hij zou informeren naar broers en zusters... en hij zou willen gaan naar Ernst... en allerlei geleerde gevolgtrekkingen zou hij maken, de knappe professor... Neen, hij vertikte het: hij ging niet naar een dokter; hij zou zich schamen te zeggen: professor, ik heb in mijn body een gevoel als een wriemelende duizendpoot... Hij zou zich schamen, hij zou zich schamen... Of zeggen: dokter, ik kan niet tegen een borrel... Nu, ritmeester, zou de dokter zeggen: dan moet je maar geen borrel drinken... Neen, wat zou het geven, een dokter, of zelfs een professor... Hij deed het niet, hij deed het niet... Het beste was maar matig te zijn; zeker, geen borrel te drinken... en dan flink te zijn tegen het verdomde gevoel in; kom, hij was toch geen meid! en er maar niet aan te denken, er maar niet aan te denken... Wat verstrooiing moest hij hebben: hij leefde dezer dagen zo eenzaam... En in die eenzaamheid — zonder zijn vrouw en zonder zijn kinderen — dacht hij in het diep sentimentele, dat zich verborg in zijn geheimste, aan het vriendelijk troostende, dat in familie zou zijn... De familie... Maar wat verspreidde ze zich! Het troepje van Bertha, geheel gespat uit elkaar... De anderen hield mama toch nog altijd tezamen en de Zondag-avond, dat was maar een goede instelling... van mama... Hij liep dus eens aan bij
Pagina:Couperus, De boeken der kleine zielen (1901-1903).djvu/460
Deze pagina is proefgelezen