lepeltje blanke rijst, nam nog een tikje zwarte petis...
— Herrit, ik heb nog djedjonkong! waarschuwde tante. Jij laat mij niet sitten met mijn djedjonkong, ja, Herrit..
En Gerrit beweerde, dat tante een wissel trok op zijn maag, maar dat hij nog wel een plaatsje zou maken voor de djedjonkong, en hij stampte met de ene vuist op de andere, om te symboliseren, dat hij in zijn maag de nassi bij een zou stampen om plaats voor de koek te maken. Tante glom van voldoening, omdat Gerrit het alles zo lekker vond, en na de djedjonkong, toen Gerrit pufte, stelde zij voor:
— Kom, Herrit, nappas jij nu een oghenblik!
En Gerrit veroorloofde zich zijn uniform wat los te knopen en viel, de benen lang, wijd, in een rieten mailstoel om te nappassen, terwijl tante hem inviteerde om haar vooral niet met de kliekjes, de volgende dag, in de steek te laten.
De rijstlunch bij tante maakte Gerrit voor de hele dag vrolijk. Hij pufte meer voor de aardigheid dan in werkelijkheid; hij verheerlijkte de rijsttafel, die nooit zwaar is; de tjabé, die luchtig maakt in bloed en helder in hoofd, en het was of al de aromatische, heel sterke sambals van tante hem gaven een vrolijkheid om te leven die dag, en een vertedering, omdat hij dacht aan zijn kinderjaren te Buitenzorg. Hij deed zijn middagrit rustig en prettig, goede beweging na het copieuze maal; hij kwam vrolijk aan de officierstafel, en at niet veel, opsnijdende van tante Lots nassi, en 's avonds niet te laat gaande naar huis, dacht hij:
— Als ik toch zulke goede dagen kan hebben, waarom heb ik er dan zulke misselijke... Ik zal aan Lien zeggen iedere dag nassi te geven, maar Lien kan het niet als tante Lot...
Een volgende dag zocht Gerrit Paul op, in zijn sentimenteel verlangen naar de troost, die er is in familie. Hij vond Paul in zijn zitkamer, de kamer keurig geruimd, Paul in een zijden hemd en wit flanellen veston liggende op zijn divan, lezende een moderne roman. En Paul was vriendelijk, duldde zelfs, dat Gerrit een sigaar rookte van zichzelf — want Paul rookte niet; alleen vroeg hij of Gerrit niet met de as zou morsen en de afgestoken lucifer dadelijk in de prullemand zou willen gooien, omdat hij afgebrande lucifers niet uit kon staan.
— Ga jij niet eens op reis van de zomer? vroeg Gerrit.
— O neen, kerel! zei Paul beslist. Ik vind reizen zo vies: sporen ... zwart wordt je vel en worden je nagels... je goed verkreukt in je koffer... je weet niet op wat voor een bed je terecht komt... Neen, voor reizen word ik te oud...
— Maar ga je niet eens naar Nunspeet...
— Ach, Gerrit, smeekte Paul; wat moet ik nu doen in Nunspeet... Mama heeft er Adeline en de kinderen; Constance wijdt zich aan Ernst... Wat moet ik nu doen in Nunspeet... Al dat bewegen is maar lastig en als ik naar Nunspeet reis, word