Pagina:Couperus, De boeken der kleine zielen (1901-1903).djvu/468

Deze pagina is proefgelezen

Zij slokte haar laatste teug water binnen, en zei:

— Het kan me niet schelen eenzaam te zijn...

— Ja, dat weet ik nu wel, maar het is toch ongezellig.

— Ik vind het heerlijk eenzaam te zijn. Ik vind het juist gezellig.

— Vind je dat gezellig?

— Ja.

— Hier, in die lege kamer van je?

— Ja, hier in die lege kamer van me.

— Maar Dorine, dat is niet mogelijk.

— Maar, mijn God, als ik je nu toch zeg...

Zij stampte driftig met de voet, zij keek hem aan boos, bits. Hij zag in haar donkere ogen optroebelen geheel een geheime verbittering, als een diepe rancune, die duisterde in haar ziel. En plotseling trof het hem, dat zij heel oud scheen, hoewel hij wist, dat zij nauwlijks negen-en-dertig telde. Haar haar, weggetrokken naar achteren, begon te grijzen; haar voorhoofd groefde zich met diepe rimpeis, nu zij driftig was; in de lijn van haar wangen en kin, in haar bitse mond was iets van een oude vrouw; haar figuur was als verschrompeld en verdroogd. En hij vond haar plotseling zo om te beklagen in haar eenzaam leven van ongehuwde vrouw zonder belangen, over wie het ene jaar na het andere was heengegleden, zonder de weelde der wisselende seizoenen, of zij nooit had gehad een lente, of zij nooit zou hebben een zomer, of het nu alleen maar herfstachtig aanschemeren zou om haar heen, voor haar uit — of er nooit iets voor haar geweest was, of er nooit iets voor haar zijn zou, nooit iets dan het belangeloze glijden der eentonige dagen van eenzaamheid, zo eentonig en zo eenzaam, dat zij zichzelf bedroog van dag op dag, dat zij zich schiep drukte, die niet bestond, belang, dat niet was, bezigheid, die zij zich verbeeldde — lopende winkel in, winkel uit voor een doos papier of een klos garen; daar tussen door, een enkel liefdadigheidsbezoek, omslachtig, onpractisch gedaan — hij vond haar plotseling zo om te beklagen in haar leven zonder liefde en troost, dat hij haar zei:

— Weet je wat nu eens aardig van je zou zijn, Dorine... En verstandig? Als je je rommel nu eens bij elkaar pakte, de juffrouw hier beneden vaarwel zei... en bij ons in kwam wonen.

Zij staarde hem met boze ogen aan, en de bitse lippen trokken samen.

— Bij jullie in komen wonen? vroeg zij verbaasd. Hoe meen je.

— Heel eenvoudig. Ons huis is niet groot, maar er is wel wat met de kinderen te schikken; je zou een kabinet hebben — meer kan ik je niet geven — Lien houdt heel veel van je en de kinderen ook — en dan woonde je bij ons in, en je zou het leuk hebben bij ons in huis.

— Bij jou inwonen? herhaalde zij en hij zag een weifeling in