Pagina:Couperus, De boeken der kleine zielen (1901-1903).djvu/469

Deze pagina is proefgelezen

haar ogen: inderdaad was het of een warmte van heerlijkheid plotseling rondvloot om haar heen, en zij voelde haar boze en donkere ogen vochtig worden, waarom wist ze niet.

— Ja... zou je dat nou niet leuk vinden?

— Maar hoe kom je op het idee, Gerrit...

— Omdat ik niet vind, dat je hier leuk zit...

— Jawel... ik ben hier heel tevreden.

— Nu ja... dat weet ik wel, maar bij ons zou je toch gezelliger zijn...?

Zij deed zich geweld om de tranen in haar ogen terug te persen. Dat was ook altijd zo, met die beroerde, nerveuze tranen: ze kwamen om niets, om niets. Het was geen gevoeligheid in haar, het was weeë nervoziteit — meende zijzelf — en ze kon er zich niet om uitstaan, om die tranen, die dadelijk glommen. Maar de woorden van Gerrit hadden haar verrast en maakten haar week, en zo verrast en zo week, dat zij zich schaamde het hem te tonen, en dat zij uitviel, opzettelijk, om zich te verschuilen in haar bitse boosheid en drift:

— Gezelliger? Bij jullie zou ik gezelliger zijn...?? Bij jullie zou ik kindermeid zijn!!! Neen, ik heb er eindelijk genoeg van te leven voor iedereen, die me nodig heeft en die me kan gebruiken! Ik ga nu eens eindelijk leven, voor mij, voor mij alleen, voor mij alleen...

— Maar Dorine...

Hij voltooide niet. Hij wilde niet wreed haar zeggen, dat zij nooit anders geleefd had dan voor zich alleen, niet omdat zij egoïst was, want zij was dat niet in haar ziel, — maar omdat zij nooit had gevonden de roeping, langs een lijn waarheen zij haar eenzaam leven zou hebben voortgestuwd naar een punt, doel, waarom zij haar kleine kring van klein leven getrokken zou hebben om zich en om wat zij zou hebben liefgehad binnen die kring. Over haar heen was het ene jaar na het andere gegleden, zonder de weelde der wisselende seizoenen: de illuzie der lente had zij nooit gekend, de zwoelte van zomer had zij nooit gekend, weldadige luwte had zij nooit gekend en zelfs van waaiende luchten, van woedende storm had zij nooit geweten: het gevoelige in haar was verschrompeld als bloemen, die nooit zon heeft beschenen; het vrouwelijke in haar verwelkt, als bloemen, die nooit dauw heeft besprenkeld en verbitst en verboosd was het alles in haar tot een bijna onbewuste verbittering, in haar bestaan zonder doel, in haar leven zonder liefde — jaren, jaren lang. Was het nu al herfst voor haar uit, om haar heen, als een schemering in haar ziel, als een schemering om haar ziel... Hij stond op, zij maakte hem treurig. Hij ging weg, en zijn laatste woord was alleen:

— Neen Dorine, kindermeid zou je niet bij ons worden. Wil je er nog over denken, doe het dan en wees verzekerd, Lien en ik zullen het leuk vinden, als je bij ons komt...

En hij deed zijn middagrit, hij zocht zijn eenzame wegen.