Pagina:Couperus, De boeken der kleine zielen (1901-1903).djvu/47

Deze pagina is proefgelezen

zamer ben. Maar ik heb zó een hoofdpijn... Toch vind ik het allerliefst, dat je me eens opzoekt. Doe het veel. Laten we elkaar veel zien. Ik ben alleen in Den Haag gekomen om veel van jullie te zien. Ik heb gesmacht naar jullie allen. Ik heb lange, lange treurige jaren doorleefd. Ik heb niemand in mijn leven... dan mijn jongen. En hij is nog zo jong en ik zeg hem al veel te veel, ik heb veel geleden, Adolfine, Fine... Wees wat lief tegen me, hou een beetje van jullie Constance. Ze heeft niet altijd goed gehandeld, ze heeft niet altijd goed gehandeld... Maar vergeef het haar, vergeef haar dat verleden, fluisterde zij zachter, opdat Addy haar niet zou horen nu; — vergeef haar dat verleden, dat altijd, altijd blijft. . . dat nóoit is het verleden voorgoed geworden... vergeef het haar... en heb haar een beetje lief...!

Zij barstte eensklaps in een zenuwsnik uit, en in een impulsie, knielde zij bij Adolfine en legde haar hoofd tegen Adolfine's borst en voelde in haar armen Adolfine heel mager aan en ellendig. Een natte reuk van regen stroomde uit haar bemodderde rok.

— Beste Constance! zei Adolfine, wel geroerd. Zeker, ik hou van je... en dat verleden... dat is al zo lang geleden: daar denken we geen van allen meer aan...

Maar Constance snikte, snikte.

— Mama, zei Addy.

Zij trok hem ook naar zich toe, hield haar zuster en haar kind dicht bij zich.

— Toe, Constance...

— Mama, huil zo niet... Je hebt altijd zo een hoofdpijn, moesje, na die buien...

Zij bedwong zich nu, stond op, en Adolfine vond enige hartelijke woorden. Adolfine was wel aangedaan, maar zij had het land over die bolero en daarbij vond zij Addy mooier, beter bijna, dan éen van haar drie lelijke onhebbelijke jongens... Toch kuste zij Constance en sprak zij af, dat Constance morgenavond zou komen thee drinken. Nadat Constance wat kalmer was en wat lachte door haar tranen, nam Adolfine afscheid met een hartelijke zoen.

— En dan zal ik maar een kaartje van Van Saetzema hier leggen, bij dat van Karel, niet waar Constance, voor Van der Welcke, als hij overmorgen komt...

Zij legde het kaartje neer, en, zich plotseling niet meer kunnende bedwingen, ging zij even, als voorbij lopende, naar de bolero, keek er naar en zei, met een stem, die heel anders klonk dan de gedachte, die stil nijdigde in haar:

— Maar Constance!!... Draag jij nog zulke korte manteltjes?

— O, dat is al zo lang mode, antwoordde Constance, nog denkende aan de kaartjes...

— Nu... maar, het zou mij... te kort zijn... voor mijn leeftijd... hoor!