Had mama het altijd zo voorzien? O, dat bestond nog wel — het familie-tafereel — het kaartje en het koekje iedere Zondag — maar was het eigenlijk al niet meer en meer geworden een avond, die verloor zijn betekenis — omdat de cirkels en kringen zo héel ver geschoven waren uiteen? Het schemerde somber om allen... o zo beklemmend... en hij voelde het somber schemeren zelfs nu hij paard reed in de warme zomerdag...: het schemerde somber... om Dorine... om Paul schemerde het met die eenzaamheid van eenzaam man en eenzame vrouw, die niet gezocht of niet gevonden hadden het warme licht voor hun latere jaren, hun nog wel jonge maar al latere jaren van kleine zielen, die bestaan, en zich bewust, onbewust, zo heel dikwijls afvragen de reden van dat kleine bestaan... Het schemerde zo somber misschien nog niet om Adolfine, want zij had nog haar cirkel, maar toch was die cirkel al zo wijd bewegend — en heel somber, als een nacht, was het geschemerd om arme Bertha — zo plotseling — nu zij zich versoesde in een klein huisje in een dorp, waar zij niemand kende, en waar zij maar keek uit haar venster de tuin in en de donder der treinen haar wiegde de al trage heugenissen... Ook was het of haar kring gespat was uit elkaar, als een holle cirkel eerst, die in vonken spat, vonken, die ver weg versomberen — nu zij alleen nog Marianne — arme meid — maar had bij zich, weggetreurd in haar noodlot, te groot voor kleine ziel. Karel, zijn broer, was die nog wel zijn broer, of had Karel, met zijn vrouw, die nooit in hun familie innig was opgeno— men, ook niet zijn cirkel ver, ver weg van hun aller cirkel weggeschoven... en om arme Ernst, had het niet om arme Ernst geschemerd van sombere eenzaamheid, tot hij er ziek van geworden was in zijn ziel en in zijn zinnen? En zou het, nu al die cirkels zo ver weg en wijd uiteen schoven, niet troosteloos worden van schemerende eenzaamheid om mama, juist om mama — die altijd middenpunt had willen blijven in de haar zo nodige liefde en warmte van al de haren?... En vreemd was het hem, toen hij aan Constance dacht, alsof integendeel haar cirkel zich dichter schoof en alsof er voor haar en voor Addy iets op nieuw daagde van licht, en vreemd was het vooral toen hij aan zichzelf dacht, en aan zijn troepje, dat hem nu wel tijdelijk verlaten had, maar dat toch van hem was en om hem rond altijd... altijd... alsof het daar helemaal niet schemerde... alsof het daar daagde met een enkele blonde dageraad van wijd uitzonnende stralen ... O, kinderen, was het niet alles? Had hij niet goed gedaan zijn blonde dageraad te verwekken... Hij dacht niet aan zijn vrouw: hij dacht aan zijn kinderen: hij was meer vader dan echtgenoot... Had hij niet goed gedaan? Was het daar niet... dat lachte de hoop voor hem, voor hen allen, voor arme mama, arme mama, die op dit ogenblik zelf haar eenzame ouderdom koesterde in het jonge licht van die dageraad! Had hij niet goed gedaan?
Pagina:Couperus, De boeken der kleine zielen (1901-1903).djvu/471
Deze pagina is proefgelezen