— O God, dacht hij; hoe slepen we mee... wij allen hier... die zwaarte van ijdelheid in onze zielen ... die ons verhindert te leven... te leven!
II
Neen, Gerrit had geheel vergeten de gouden glimp van die twee lachende ogen, die hij had menen te herkennen, en vluchtig vaag, had hij nog nagedacht, dat hij zich wel moest vergist hebben. Hoe groot was dus niet zijn verwondering, toen hij een paar dagen later, na den eten gaande naar de Witte, vlak bij de sociëteit, in het halflicht van de avond, tegenkwam een vrouw, die, voorbijgaand, hem priemde de ogen met haar twee goud lachende blikken, hem teer toefluisterde, bijna aan zijn oor:
— Dag Gerrit!
Hij herkende de stem, zoals hij de ogen herkend had, een klank van molligheid, diep uit de keel, een klein beetje brouwende de r. Ja, hij herkende haar, het was waarachtig Pauline, ze was terug in Den Haag. Na twaalf jaren...! Nu, hij nam geen notitie van haar, liep door, sloeg om, en dadelijk was hij de Witte in, Hij liep de trap op, bijna als vluchtte hij van buiten en zijn gezicht was rood, zijn slapen klopten. Hij bleef een uurtje met kennissen, nieuwsgierig om uit te horen of ze misschien ook Pauline hadden herkend. Maar de kameraden — jongere officieren, bedacht hij — kenden haar niet, en hij hoorde niet van haar spreken...
Vroeg ging hij naar huis. Die brutale meid, hem aan te spreken. Vroeg ging hij naar bed, man van geregelde huiselijke gewoonte als hij met de jaren was geworden, en terwijl Adeline al sliep naast hem in het andere bed, zag hij de gouden ogen lachen, hoorde hij de mollige stem hem kwellen met zijn naam, fluisterend, bijna vlak aan zijn oor... Hij sliep in en door zijn dromen zag hij de gouden ogen.
Nu, dacht hij de volgende dag, als hij nu dromen moest, van alle ogen, waarin hij gekeken had, dan zou het in zijn slaap zijn als éen groot firmament van ogen! En opstaande, badende, wierp hij iets uit zich weg, waste zich die ogen weg uit zijn geest... Nu ontheet hij, vlug, met de kinderen, fris, blond en liefjes om hem heen, en nu reed hij naar de kazerne...
Maar een paar dagen later, van de kazerne komend om zes uur, half zeven, en lopende onder de herfstende bomen langs het Alexanderveld met een paar officieren terug, kwam hij haar tegen, Pauline... Hij had inwendig een beweging van ongeduld, en dacht: is ze gek, vervolgt ze me expres... Maar hij deed zijn kameraden niets merken. Een alleen zeide:
— Een mooie meid... Wie is dàt?