Pagina:Couperus, De boeken der kleine zielen (1901-1903).djvu/483

Deze pagina is proefgelezen

terden tegen elkaar, bijna braken zij — eindelijk vond hij het doosje, stak op het gas, keek in de spiegel. Hij zag zijn gezicht rood van snel heftig bloed, dat gloeide onder zijn wangen, dat klopte op naar zijn slapen. Zijn ogen puilden en waren klein... Hij zag naar zijn mond of zichtbaar de zoen was, die nog brandde op zijn lippen als een warm zegel van purper lak. Zijn uniform benauwde hem en hij kleedde zich uit woest. Hij waste zijn hoofd in een kom vol water; hij wreef zijn mond met een handdoek, tot zijn lippen gloeiden; nog meer: hij wreef ze, als waren ze vuil... Hij knoeide de handdoek in een prop, smeet tot een bal hem op de grond. Toen schoot hij vlug zijn huisjasje aan, en toen... toen ging hij naar beneden...

Om de tafel zaten de kinderen, al, te wachten met Adeline.

— Wat ben je laat! zei Adeline nog eens, heel zacht.

Hij antwoordde niet, hij maakte nu gekheid met de kinderen. Hij liet zich nu, opzettelijk, zoenen door Gerdy, met frisse lipjes, en het was als een frisse bloem, koel platgedrukt op zijn gloeiende wang. Het kalmeerde hem, en plotseling vond hij zich veilig, in die kleine kamer, onder die lichtkring van de hanglamp, het grote stuk vlees voor zich, dat hij nu sneed, met veel kunst, terwijl hij Alex aanried te kijken hoe papa vlees sneed, opdat hij het ook later zo doen zou. Hij wijdde zich nu aan het vlees; hij sneed de regelmatige plakken zuiver... Adeline, de kinderen zagen toe.

Hij at goed, en na het eten viel hij in een zware slaap.

 
 

III


Neen, niemand, die het aan hem zag. Hij kon het zich nu bekennen met zekerheid. Om hem heen scheen — meer en meer werd hij het zich bewust — om hem heen scheen een opake sfeer te zijn, als een materiële schijn, waardoor niemand binnen hem zag, waardoor niemand doordrong en hem kende als hij zichzelf kende. Nu dat hij op deze avond zat bij Constance, zag Constance het hem niet aan, dat hij gisteren Pauline ontmoet had en mee was geweest naar haar kamer. Ook zijn vrouw zag het hem niet aan, ook Van der Welcke zag het hem niet aan. Er was om hem heen niets dan de gewoonheid van een avondgesprek, in Constance's salon, in het gezellige schemerlicht der kant-omkapte lampen, terwijl de wind buiten van heel ver aankwam, en klagende, huilde rondom het kleine huis... In zijn gemakkelijke stoel, naast zich het grogje, door Constance bereid, was hij, in burgerkleding, een grote zware blonde man, en zijn bewegingen waren brusk, luid klonk zijn commandostem... Zijn vrouw zat daar, stilletjes, en geresigneerd in haar kalme moedertjes-leven: de kinderen, thuis, sliepen... O, zijn kinderen, hoe hij ze liefhad... Zeker, dat was alles zo, schijn