was het niet, zeer zeker was het wel de waarheid, maar achter die waarheid school een andere waarheid, en daarom scheen het als schijn — zijn uiterlijk leven van officier, echtgenoot, vader — en de wàre waarheid: dat was wel alles wat hij altijd verzweeg: zijn vreemde melancholie; de grote wurm, die aan hem knaagde; zijn snel, heftig golvend bloed — zijn ziel van sentimentaliteit en melancholie — die wriemelende angst in zijn merg — die opjeugdigende zinnelijkheid in zijn bloed... De woorden van kalme sympathie vielen in het vertrek zacht rond, als kleine lieve dingen tussen zuster en broer, die elkander nog sympathiek zijn in het onvermijdelijk verder en verder schuiven der familie-sferen, maar hij — ook al sprak hij, al was hij jolig, al maakte hij gekheid — hij zag voor zich Pauline, zoals hij haar gisteren in zijn armen had gehad... God, hij kon het niet helpen, waarom was hij dan ook zo gemaakt. Een mooie vrouw... voor zijn oog... dat maakte hem dol! Nu, jaren, al de jaren van zijn huwelijk had hij zich kalm, bezadigd gehouden, maar gevoeld had hij het langzamerhand, dat de kalme bezadiging op den duur hem niet deugde. Hij had het mooi in zich afkeuren; hij had mooi zich zien een echtgenoot en een vader van lieve kinderen — die aan die dingen niet meer moest denken... die ze laten moest aan zijn jeugd, die hij vaarwel had gezegd... Als woelige spiralen waren de herinneringen voor hem opgekronkeld, en toen hij Pauline weer — bij toeval? — ontmoet had, had hij razende op zichzelf, en vloekende op haar, met een hoop van ruwe woorden — een afspraak met haar gemaakt, voor de volgende avond, op haar kamer... Neen, in jaren had niemand hem zo gezoend! Daarbij was hij sentimenteel. Wist hij het, verdomme, niet zelf dat hij sentimenteel was? Wist hij niet, dat soms, als hij een boek las, een stuk zag, als mama bij hem klaagde, zoals zij klaagde tegenwoordig; als hij Dorine zag en met haar meelijden voelde — wist hij het, verdomme, dan niet zelf, dat hij sentimenteel was, en dat hij zijn zenuwen bij elkaar moest pakken, om geen vochtige ogen te krijgen... En Pauline — of ze het wist of niet, dat hij sentimenteel was, dat kon hij niet doorzien — maar behalve, dat niemand hem zo zoende en hem zo dol wist te maken, werkte ze ook nog op zijn sentimentaliteit. Hield ze hem voor de gek of meende zij het? Hij had nooit die ogen van haar kunnen vertrouwen: er bleef altijd een vonk van spot in, maar als ze hem zei: de mannen... de mannen zijn zwijnen, Gerrit... alleen jij... jij niet... jij bent zo lief en zo zacht — al ben je nog zo een ruwe kerel... dan had ze zijn sentimentaliteit te pakken, en dan wist hij niet, hoe hij los kwam uit haar greep... "Zie Gerrit, en daàrom... toen ik je weer zag... was ik zo blij... was ik o zo blij, Gerrit!"
Hij had gevloekt, hij had haar gevraagd, waarom ze niet liever een jonge rijke kerel achter de broek zat, in plaats