Pagina:Couperus, De boeken der kleine zielen (1901-1903).djvu/489

Deze pagina is proefgelezen

— Jawel... niet veel meer, aarzelde zij tussen haar ijdelheid en vreemde gevoelens, die zij zelf niet zuiver wist.

— Nou... daarom ben je naar Holland gekomen...

— Ik had naar Londen kunnen gaan.

— Naar Londen...

— En vandaar naar Berlijn.

— Berlijn...?

— Dan St. Petersburg.

— Zeg, ben je gek...

— Dan Constantinopel.

— Hou op, zeg...

— En weet je, waar we eindigen?

— Wat eindigen?

— In Singapore... Je weet toch wel, dat dat het reisje is...

— Ach, nou ja... dat heb ik me wel eens laten vertellen, maar dat is onzin.

— Zoveel maken er zo het reisje... Het is geen rondreisje, Gerrit. Je komt niet terug... in Parijs.

— Wat heb jij toch een dolle manier om die dingen te zeggen, lachte Gerrit, ongemakkelijk. Je bent altijd zo vreemd geweest... Zeg, je vader ... was een kellner...

— Neen... een meneer... Mijn moeder een wasvrouw... in Brussel.

— En je twaalf jaren in Parijs...

— Hebben me Parisienne gemaakt...? Gerrit, ik verlangde naar Holland!

— Dàt geloof ik nooit.

— Ja, Gerrit, ik verlangde naar Holland!

— Jij kan liegen... met je ogen! Ik geloof nooit iets van wat je zegt.

— Gerrit... en naar jou!

— Wat?

— Ik verlangde naar jou.

— Jawel, hoor. Klets maar op.

— Ik herinnerde me van vroeger...

— Nou ja, schei nu maar uit.

— Weet je nog...

— Jawel, ik weet alles. Schei nou maar uit met die herinneringen. Je hebt me al genoeg beet. Waarom zoek je niet een jonge rijke kerel.

— Je bent niet oud, Gerrit.

— Zo, ben ik niet oud.

— Neen, ik wel... ik ben ouder geworden, niet waar, Gerrit?

— Je ogen niet.

— Maar verder?

— Ja... natuurlijk... Je bent ouder geworden...

— Gerrit, ik wil niet oud worden... Ik vind het vreselijk oud te worden... Ben ik nog mooi, en...