Pagina:Couperus, De boeken der kleine zielen (1901-1903).djvu/490

Deze pagina is proefgelezen

— Ja, ja...ja...

— Maar heel gauw... dan...

— Dan wat...

— Dan ben ik lelijk. Oud.

— Ach, zit niet zo te zaniken...

— Ik hou veel van je, Gerrit. Je bent zo...

— Ja, ik weet al wat je zeggen wilt. Ik ga nu weg, hoor...

— Ga je al weg... Gerrit, zeg, je hebt kinderen, hè. Je hebt zeker lieve kinderen.

Hij zag spot in de glimpende ogen.

— Hou over mijn kinderen nu je bek.

— Mag ik niet naar ze vragen?

— Neen.

— Ik heb ze verleden gezien, wandelen...

— Schei nou uit...

— Ik vond ze zo lief.

Hij vloekte ruw, en bars.

— Schei je nou uit??

— Ja... Ga je weg?

— Ja...

Hij ging al, de deur uit.

— Ben je boos?

— Neen, maar die praatjes vervelen me. Daarom kom ik niet bij je...

— Neen, daarom niet... Maar met jou... Gerrit... mag ik toch wel eens praten...

— Ja, maar niet zulke onzin. En helemaal niet over mijn kinderen.

— Ik zal het niet meer doen. Dag Gerrit.

— Adieu...

Op de corridor zag hij om, knikte haar toe. In de half schemerig verlichte kamer zag hij haar staan in de half geopende deur, in een lijst: zij stond er als een mooie, slank-soepele vrouw, in een doezeling van dof goud: het licht, haar gele peignoir, de tikjes van goud galon om de hals, heel blank — het haar vreemd goud, om haar poeierblanke gezicht, en onder de scherpe streep van de brauwen de ogen, goud, met een gouden glimp. Haar stem had heel vleierig zacht geklonken, heel die avond aan zijn oren, of zij zong klagend... van jeugd, van herinnering, van vroeger, van verlangen naar vaderland... en naar hem... allemaal in haar onnatuurlijke, onmogelijke dingen... die hij er in meende te horen door zijn beroerde sentimentaliteit heen, sentimentaliteit, die, hoe geheim voor iedereen, toch was in hem klaar duidelijk voor hemzelf...

En op straat dacht hij:

— Ik moet oppassen voor die meid... Ze is zo gevaarlijk... als niet éen... Voor mij.