Pagina:Couperus, De boeken der kleine zielen (1901-1903).djvu/491

Deze pagina is proefgelezen

V


Nu, als hij het dan zo opvatte — dacht hij — dan zou hij het gevaar van die liaison tot een minimum weten terug te brengen. Hij had zich nu eenmaal laten inpalmen — nu was het de zaak zich weer los van haar te maken — zachtjes, zachtes aan, en dit zou hem wel degelijk gelukken, want zich laten lijmen voor lang, dat hadden ze hem nooit gekund, en dat zou Pauline zelfs ook niet. Hij had haar getoond, dat al had ze hem nu meegekregen, dat al was hij nu en dan teruggekomen, ze volstrekt geen macht over hem had en hij zijn eigen meester bleef. Zijn stem overbulderde de hare; zo dat hij haar vleierig brouwende stem zelfs niet altijd hoorde — zijn krachtig ongeloof hield sterk tegen zijn sentimentele neigingen — en zo had zij alleen vat op zijn opjeugdigende zinnelijkheid — met de gloeiing der herinneringen diep in zijn bloed — maar dat zou niet langer duren dan het duren zou, en daar hij in de werkelijkheid na twaalf jaren die herinneringen niet meer terug zou vinden, zou mettertijd — en zelfs binnen vrij korte tijd — de bekoring, de betovering slijten. Ja, want ze was oud geworden. Haar twaalf Parijse jaren waren niet straffeloos over haar heen gegaan. Al dat frisse — als een vrucht, waarin hij hapte — van vroeger was weg; hij kon niet uitstaan de muffe lucht van de verf, die ze op haar gezicht smeerde — ruw had hij eens met een doek over haar gezicht gewreven, tot ze boos was geworden — zich had opgesloten — tot hij weg was moeten gaan, en de volgende keer zijn excuzes had moeten maken — en vooral trof hem de schuchterheid haar lichaam te tonen, kunstigjes zelfs in zijn arm te blijven in al die kanten en flebbels, die een illuzie moesten geven van wazigheid om haar heen — wazigheid, door welke hij wel heen zag, dat zij niet meer was de meid van twaalf jaar geleden... En nu, dat hij zijn herinneringen van toen vergeleek, bij wat zij hem nu gaf, begreep hij niet, dat hij zich zo had laten inpakken door haar ogen, die dezelfde waren gebleven, ook al smeerde ze er nu zwart om heen — begreep hij niet, dat hij mee met haar was gegaan in de Bosjes — en begreep hij niet, dat hij bezweken was voor haar aanhouden haar te volgen naar haar kamer.. . Neen, los zou hij zich maken van die vrouw, van die oude meid, die hem een verwarring in zijn leven gebracht had, zijn leven van bezadigd echtgenoot en vader vooral... Los zou hij zich maken... Moeilijk zou het niet zijn, nu het heden zo weinig hem teruggaf, wat in zijn herinneringen gegloeid had... Maar juist daarom — omdat het zo gemakkelijk zou zijn, omdat het heden zo uitgegloeid was viel een zware melancholie als een schemering om heen heen... Grote God, wat was het ellendig... dat aftakelen, dat oud worden, dat zich voortslepen van de dagen, de jaren; wat was het ellendig, dat alles wat je kreeg van het leven, je betalen moest met je jonge dagen eerst, en later met