je gelooft het niet, ik zie je ogen me wel voor de gek houden.
Inderdaad, haar ogen lachten, opglimpende, met een diepe vonk van spot... En omdat hij zo sprak, lachte zij, lachte zij met een luide lach, waarin klonk een schrille klank, die hem ergerde, die hij hoorde als spot... omdat zij tòch — al leek ze niet meer op haar portretten van vroeger, hem maar lelijk gelijmd had.
— Kom eens hier, zei hij ruw.
— Waarom?
— Kom eens hier.
Zij naderde, huiverende...
Hij pakte haar beet, wat ruwer dan hij wilde doen, tussen zijn benen, keek haar aan in haar gezicht.
— Waarom verf je je? vroeg hij haar.
— Ik verf me niet.
— Zo, verf je je niet... Denk je, dat ik dat niet zie.
— Neen, ik verf me niet..
— Wat is dat dan...
Hij wees naar haar wang.
— Dat is niets dan poudre-de riz, en die blijft er op zitten omdat ik me eerst met een crème smeer...
— Zo. En is dat niet verven?
— Neen.
— En wat is dàt dan?
Hij wees naar haar ogen. Zij haalde de schouders op.
— Dat is met een crayon, even een tikje. Dat is niets. Dat is niet verven. Verven — dat is heel anders.
— Zo. Nou, maar ik hou niet van die smeerlapperij. Waarom doe je het...? Zij zag hem aan, verschrikt, en de pikzwarte schrik hoorde voor haar blik een eindeloos verschiet, van dood. Maar hij zag enkel lachen haar gouden ogen.
— Waarom doe je het? herhaalde hij. Vroeger dee je het niet.
— Neen...
— Waarom dan nu...
Zij hield zich in om niet te huilen. Zij lachte, schril en het klonk als een spot, alsof zij spotte: ik verf me, maar toch heb ik je.
— Geef me een handdoek, zeide hij ruw.
— Neen, weerstreefde zij, en maakte zich los uit zijn handen.
— Geef me een handdoek.
— Neen Gerrit, ik wil niet, hoor...
De ogen, even, toomden op, met een donker verwijt. Maar zij lachten en spotten dadelijk na.
Van de wastafel greep hij een handdoek.
— Kom hier, zei hij.
Haar eerste opwelling was een razernij, die opborrelde... een razernij, als verleden keer, toen zij zich had opgesloten... toen hij weg had moeten gaan... Maar hij had zo iets wreeds,