Pagina:Couperus, De boeken der kleine zielen (1901-1903).djvu/494

Deze pagina is proefgelezen

en van wraak nemen in zijn stem, in zijn blik, in de bruske beweging van zijn grote lichaam, dat zij bang werd en kwam ...

— Gerrit, smeekte zij, zacht, bang.

— Kom hier. Ik hou niet van die smeerlapperij...

Hij had de handdoek nat gemaakt... Hij waste haar over haar gezicht heen, en wat zachter werd hij in zijn beweging, zijn blik en zijn stem — omdat zij, bang, gelaten was... Hij waste geheel haar gelaat...

— Zo, zei hij. Nu ben je tenminste natuurlijk.

Even krampte zich iets in haar als een haat, maar zij kon niet: in haar zenuwen te verslapt voor haat. Integendeel, zij had altijd — altijd — van hem veel gehouden — omdat hij zo ruw en zacht was, vreemd door elkaar. Angstig bleef zij voor hem staan, in zijn handen haar handen.

Zo — zo leek ze tenminste niet meer op een plaatje van een bonbondoos. Zo was hij veilig voor zijn sentimentaliteit... Maar God, wat was ze oud geworden... Wat was haar vel rimpelig, vol sproetjes en vlakjes... Was het mogelijk, dat wat nattigheid uit een flacon en wat poeier dat alles bedekken kon... En de gouden spotogen, hoe keken zij nu spectraal, zonder de schaduw om brauwen en wimpers... Toch hield ze hem nog steeds voor de gek... Maar toen, plotseling, toen voelde hij medelijden — had hij het land, dat hij ruw was geweest, ruwer gedaan had, dan hij was. Zo was hij altijd, zo deed hij altijd maar, zette een stem op, maakte breed zijn brede schouders, sloeg op de tafel met zijn vuist... om niets, om ruw te zijn, en niet sentimenteel. En zoekend om haar iets te zeggen, zei hij, met een stem, die zij dadelijk doorkende — een stem van medelijden — de zachtheid nu door zijn ruwheid: dat wat ze — altijd — lief had gehad in hem:

— Gerust Pauline... zo ben je veel mooier...

Maar zij zag voor zich het pikzwart verschiet boren.

— Zo ben je veel mooier. Zo ben je een mooie, frisse vrouw...

Haar ogen lachten.

— Je hebt helemaal niet nodig die vuiligheid op je gezicht te smeren.

Nu lachten haar lippen.

— Geef me een zoen, kom hier... Kom hier.

Hij greep haar in zijn armen. Hij voelde haar vlees week als greep hij in dons, in kant, als greep hij niet naar een vrouw: zoals hij zich haar vroeger, in de gloeiing zijner herinnering heugde — een vrouw van warm marmer.

Zij, zweepte zich op, in haar verlangen. Zij spande haar spieren, omhelsde hem met kracht, met al de wetenschap van passie, die was aangeleerd in jaren. Zij omhelsden elkander geheel, en in hun omhelzing was voor beiden een wanhoop, als zonken zij beiden met hun opperst geluk in een zwarte afgrond, in plaats van tot de sterren te stijgen...