hebben gezien... In Parijs... zo dikwijls, heb ik aan je gedacht... omdat ik altijd... een beejte van je gehouden heb... omdat je zo zacht en zo ruw tegelijk bent... Zo ben je... en daarom heb ik van je gehouden... O, het was zo lief je weer te ontmoeten... na zo lange, lange jaren... die smerige, smerige jaren... Het was zo gelukkig... zo gelukkig! Ik dank je wel, Gerrit... voor alles... Maar ik wou je zeggen...
— Wat kind?
— Je moet... nu... maar ... niet... meer... terugkomen ... Zie je... je moet nu... maar... niet... meer terugkomen... We hebben elkaar... nu nog eens gezien... dikwijls... dikwijls... wel een tien... een twaalf keer... ik weet het niet meer... Het was... zo een heerlijk... een heerlijk geluk... dat ik het niet heb geteld... Maar je moet nu... maar... niet neer terugkomen...
— En waarom niet, kind? Ben je boos... dat ik je met die handdoek heb afgewassen?
— Neen... Gerrit ... dat is het niet, daarom ben ik niet boos... Ik ben niet boos...
Inderdaad, haar ogen lachten.
— Maar toch... moet je nu maar niet meer terugkomen.
— Zo? Heb je dus genoeg van me...
Zij lachte schril.
— Ja... zei zij.
— O. En heb je een jonge, rijke kerel genomen, zoals ik je heb geraden?
Zij lachte nog schriller en haar gouden ogen spotten.
— Ja... zeide zij.
Door zijn zware melancholie heen, was hij boos en jaloers.
— Dus je hebt mij niet meer nodig?
— Nodig... Ik zou je wel nodig hebben... maar...
— Maar wat?
— Het is... voor alles... beter van niet. Je moet maar niet meer terugkomen, Gerrit.
— Nou, goed dan.
— En niet boos zijn, Gerrit.
— Neen, ik ben niet boos. Dus het is dan vanavond voor het laatst geweest.
— Ja, zei zij.
Zij zagen elkaar aan, en beiden lazen zij in elkanders ogen de herinnering aan hun laatste omhelzing: de opzweping vol wanhoop.
— Goed dan, herhaalde hij zachter.
— Adieu dan, Gerrit.
— Dag kind.
Zij omheisde hem, hij haar. Hij was gereed, om te gaan. Hij bedacht plotseling, dat hij haar nooit iets gegeven had, dan die eerste avond in de Bosjes, een tientje en twee rijksdaalders.