dat oom onhandig, druk, vulgair was, maar toch niet met opzet had willen kwetsen. En zij was Gerrit dankbaar, toen die haar als te hulp kwam.
— Wat een aardige jongen is die boy van jou, Constance.
— Mijn Addy... ja.
— Alleen een beetje deftig voor zijn jaren, maar anders een flink ventje.
— Hij is altijd heel lief voor mij. Wij zijn beiden dol op hem.
— Je moet hem dikwijls bij ons laten komen. Ons huis is éen kinderkamer en in mijn troep zal hij jong blijven.
— Goed, Gerrit, heel graag. Het is aardig van je dat te zeggen.
— Wat moet hij worden?
— Van der Welcke wil, dat hij eerst studeert. En dan later in de diplomatie.
— Zou hij daar geschikt voor zijn?
— Ik weet het niet... Hij is misschien een beetje te strak... Maar hij is nog zo jong.
Laat hem Woensdag komen koffie-drinken en dan wandelen met mijn bende.
Goed, ik zal het hem zeggen.
Ja, zei Bertha, hartelijker, als ontwakende uit een droom. Hij is een allerliefste jongen, alleen een beetje strak.
— Hij is hier nog zo vreemd.
— Hij is heel beleefd, zei Bertha; maar op een afstand. Hij groet heel beleefd, maar als hij: dag, tante, zegt, klinkt dat als tegen een vreemde.
— Ach, Bertha, hij ziet ineens zo veel nieuwe ooms en tantes.
— Hij is een heel lieve jongen. Een mooi kereltje. Hij lijkt op zijn vader?
— Ja, zei Constance onwillig.
Zij voelde weer, dat er weer was: het verleden. Zij voelde, dat Bertha dacht: Van der Welcke, — zij had zijn portret wel eens gezien bij mama — is een zeer knap mens, en daarom ben je op hem verliefd geworden, Constance?
Maar Gerrit lachte.
— Waarom zeg je dat zo bedenkelijk, zusje?
— Bedenkelijk?
— Het is, alsof je het niet goed vindt, dat je zoon op zijn vader lijkt!
Constance was dankbaar. Gerrit was zo gewoon, zo natuurlijk: zij lachte.
— Ach, wel neen!
— Denk je, dat ik het niet hoor: "Lijkt hij op zijn vader?" "Ja-a-a"
Zij werd eensklaps heel oprecht, tegen Gerrit.
— Zei ik dat zo? Ja, het is zo dwaas; ik ben een beetje jaloers op Van der Welcke... wat Addy aangaat. Zo dwaas van me, niet waar?