van de precieze koetsier om de perken heen — de eerste keer, toen zij kwam uit Brussel — nog twee drie keer, nadat de oude vrouw in Den Haag was geweest: op een verjaardag van Henri... En plotseling, vreemd, door de zwarte dag en in haar schoot binnen het voorgevoelen, dat zij nog dikwijls, heel dikwijls — zo vele malen, dat zij ze niet tellen zou kunnen, zou gaan met die bocht om die perken... Zij stapte nu uit, en vreemd, schoot het voorgevoelen in haar, dat zij dikwijls, heel dikwijls... zo staan zou... wachtende, tot die ernstige voordeur van het ernstige, grote, sombere villa-huis zich openen zou voor haar... Zij trad nu binnen... en de lage eiken gang mat voor haar uit als een vreemd perspectief van interieur met aan het einde een donkere deur, die toegang gaf... zij wist niet goed tot wat... En zij dacht, dat zij dikwijls, heel dikwijls nog gaan zou door die gang en zou staren op die donkere deur, dan wel wetende tot wat ze toegang gaf... En nu was het heel vreemd, maar zij verbeeldde zich, dat zij, onbewust, dat al meer had voorgevoeld — eigenlijk, onbewust, zo vaag, dat zij het nog niet voelde, van af de eerste keer, dat zij hier gekomen was, en gewacht had in deze gang, gezeten had op de eiken bank, haar hand op de schouder van haar kind; het kleinkind, dat zij zou voorstellen gaan aan zijn grootouders... O, wat was het een somber huis, met die lange gang, aan het einde die donkere deur, met die portretten, en die antieke gravuren, alleen verlevendigd door de glimp van het Delfts op een oud eiken kabinet... O, wat was het een somber huis en wat was het een vreemd voorgevoel, dat zij hier zo dikwijls zou komen nog — dat zij iets van zich zou mengen moeten met deze sombere Hollandse huis-atmosfeer... Huiverende, rillende, nog in haar bonten mantel, doortrilde haar even een heel snel heimwee, terug naar haar lieve, gezellige huis, in de Bosjes, in Den Haag, en zij wist niet wanneer nu zij terug er zou komen... De oude vrouw was ziek... Henri was eerst gegaan... Addy was hem gevolgd... Toen had zij om Constance gevraagd... En zij had de eerste trein genomen...
Zij had Piet op de gang gevraagd hoe het was met mevrouw, maar ook zijn antwoord had zij niet verstaan. Nu ging zij de trap op, die naar boven wendde, en omdat, zo vreemd, het voorgevoel haar ook op die trap — waar het al nacht was — bedrong, verzette zij er zich tegen, joeg het weg van zich. Wat was het vreemd om haar en in haar! Was dat het naderen van de dood, die aanhuiverde met de wind, die als tikte aan de ramen der zwarte trap, die als klopte in de zware kasten op de gang — was dat het naderen van de dood, de dood, die zij al voelde om zich heen... Of was het alleen omdat zwart was de dag en somber het huis... Nu was het als huiverde zij voor alles ... Een donkere deur, langzaam, was opengegaan, en zij schrikte en toch was het eenvoudig haar kind, haar jongen, die haar tegemoet kwam.