— Zeg me... dat je hem vergeeft... nu ... en altijd... altijd.
— Ja... ja — mama — nu... nu... en altijd...
— Want hij zal nooit vergeten. Want hij zal nooit vergeven.
— Neen, neen... maar ik vergeef hem, ik vergeef hem...
— Ook als hij nooit vergeeft.
— Ja... ja... ook als hij nooit vergeeft!
— Want hij zal nooit vergeten... Want hij zal nooit vergeven.
— Neen... maar ik vergeef hem ...
— En ik, mijn kind...
— U vergeeft mij... u vergeeft mij!
— Ja, ik vergeef je... alles. Vanaf het eerste af. Tot het laatste toe. Je wrok.
— O, ik wrokte al sedert lang niet meer!
— Neen, ik wist, dat je had leren begrijpen... We hadden elkaar heel lief kunnen krijgen, als...
— Ja, als...
— Maar het heeft niet zo mogen zijn. Laten wij elkaar nu lief krijgen. Heb mij lief Constance, in je herinneren...
— Ja...
— Zoals ik je lief zal blijven hebben. Dáar. Juist, omdat wij door elkaar hebben geleden in dit leven... zullen wij nu elkaar lief gaan hebben.
— Ja... o ja... mama!
— Kus mij, mijn kind... En... en vergeef de oude man.
— Ja...
— Ook als hij...
— Ja, o ja...!
— Nooit vergeeft. Want hij zal nooit, hij zal nooit vergeven...
— Ik vergeef hem, ik vergeef hem!
— Dan... is... alles... goed. Laat hem nu binnenkomen, hem... en mijn kind, mijn zoon... Henri... en... en hèm... het kind... ons kind...
Constance stond op: zij wankelde, snikkende, door de donkere kamer. Zij tastte naar de tussendeur. Zij opende: licht van lampen vlood binnen.
— Mama vraagt of u komt... stamelde zij door haar tranen heen. U... Henri... Addy...
In de kamer kwam de dood met hen mee.
VIII
— — — — — — — — — — — — — — — — — — — — —
Een week na de begrafenis van mevrouw Van der Welcke keerden Constance en Henri naar Den Haag terug. Constance ging dadelijk naar haar moeder.