Pagina:Couperus, De boeken der kleine zielen (1901-1903).djvu/509

Deze pagina is proefgelezen

van gebroken snaren, en met een scherpere bitterheid er door heen, zodat met die stem, met die blik de oude vrouw plotseling zich verouderde tot de gelijkenis van haar oude zusters... tante Tien... tante Rien...

Het was door een donkere, zware regen, dat Constance terug naar huis ging, en zij repte zich onder de parapluie, van wier punten de rechte stralen dropen. Dezer dagen bleef haar een sombere angst van huivering bij, doorglimpt met vreemde voorgedachte en voorgevoelen en sedert zij te Driebergen was geweest, waar de stervende oude vrouw haar geroepen had, kon zij zich niet loswikkelen als ware het alles een toverweb, waarin zij zich verwarde. O, wat zou er toch dreigen, nu de oude vrouw ginds gestorven was! Wat voor verandering zou er met dag na dag, met sombere dag na sombere dag opdoemen in haar kleine leven, in de kleine levens om haar... Voor zich, na haar late naleven, had zij gevonden als een kleine, kostbare korrel, een grein van levenswijsheid — heel weinig, o zo weinig — en zij dacht niet aan háarzelf, omdat zij meende, dat wat er nog komen zou in haar eigen leven, zij met levenswijsheid nu dragen zou kunnen — soms zelfs dacht zij dan zich het ergste, dat haar gebeuren kon: de plotselinge dood van Addy... Dan misschien alleen... zou die korrel niet voldoende zijn om dat met wijsheid te dragen... Maar verder... Zij was verder niet bang meer voor het leven. En toch, wat voor huiveringen omdrongen en hulden haar dezer dagen in dat toverweb van veel denken en vrezen voor toekomst? Zou het dan toch om zich zijn of zou het zijn om anderen? Zou het zijn om ziekte... om ruïne... om ongeval... een catastrofe... zou het zijn om dood... Zou het zijn om Addy... of zou het zijn om haar moeder? O, voorbereid wilde zij zijn, op alles... maar wat... wat zou zijn...? En huiverde het alleen zo somber, als een schemering om haar heen — met alleen die spectrale voorgedachten en voorgevoelens van wat komen zou... omdat het zo somber van dagen was, omdat het altijd regende uit noodlotzware luchten...? Waarom zou het haar met deze dagen somberder zijn om haar ziel dan om andere, misschien honderden, duizenden andere mensen... Was het niet om de weerschijn van die sombere winter om en in haar, en zou die weerschijn niet somberen om alle mensen heen, die nu liepen als zij, onder druipende parapluies, of — als schimmen — met de bleke gezichten voor de vensters uitzagen in de al weer nachtende dag... O, hoe was het àlles groot en reusachtig, en hoe waren zij àllen klein! Te denken, dat als misschien de zon scheen, zij geheel anders zou denken en voelen! Te denken, dat zij wellicht iets huiverends raadde van dagen en dingen, die doemen zouden, en te denken, dat zij wellicht niets raadde... Hoe speelden de mensen soms met hun gevoelens, hun sensitiviteit... Hoe maakten ze soms zich niet wijs, dat zij onzienlijke dingen gezien, dat zij het diepste geheim hebben voorspeld...